de zevende hemel vertoevende minnares, de cyclosportieven redetwistten over wielrenners die zij al dan niet zouden selekteren voor het wereldkampioenschap. Niemand had iets gezien. De kelner plaatste vliegenstolpen op de tafeltjes. Hannes lachte de man bedeesd toe. ‘Mag ik eens iets vragen?’
‘Zeker, meneer!’ zei de kelner.
‘Wie woont in dat huis ginder?’
De kelner keek naar de overzijde van de straat. ‘Een rentenierende brouwer, meneer. Met zijn zuster.’
‘Heeft die man pensiongasten?’
De kelner lachte hartelijk. ‘Neen, meneer. In de oude brouwerij achter het huis bevindt zich “Arcadia”.’
‘“Arcadia”?’
De kelner trok grote ogen. ‘Heeft meneer nog nooit van “Arcadia” gehoord?’
‘Neen.’
‘En van pater Clarisse?’
‘Neen.’
De kelner schudde het hoofd. ‘Meneer is zeker niet van de Kempen.’
‘Toch wel,’ wees Hannes hem terecht. ‘Ik ben geboren en getogen in Weelde, maar ik woon al twintig jaar in Antwerpen. Wat is er zo bijzonder aan “Arcadia”?’
‘Het is een soort van tehuis,’ zei de kelner, ‘voor... mensen die verloren gelopen zijn.’
‘Mensen die verloren gelopen zijn?’ echode Hannes.
‘Wel... mensen die het niet meer zien zitten...’ De kelner haalde de schouders op. ‘Daklozen, verslaafden, ex-gedetineerden, jongens en meisjes met zelfmoordplannen... De pater vangt hen op, helpt hen, wijst hun de weg...’ Op dat ogenblik begon één van de cyclosportieven met zijn trouwring tegen zijn leeg glas te tikken. ‘Loop eens binnen in “Arcadia”,’ suggereerde de kelner nog. ‘Pater Clarisse ontvangt iedereen met open armen. Ook toeristen zijn welkom.’