kens. Stormachtig omhelsde zij Lionel Vanrutten. En ik begreep terstond waarom zij zoveel voorkeurstemmen gekregen had. ‘Je hebt me verslagen met zes stemmen,’ zei ze gesmoord, ‘Proficiat, Lionel!’ Lionel slaakte een gek triomfkreetje. ‘O ja?’ stamelde hij.
‘Nondedju! Nondedju! Nondedju!’ tufte Boudewijn Kiebooms al van ver. ‘Ze zeggen hier dat Wimjan een hertelling eist!’ Om zijn ongenoegen af te reageren gaf hij mij een karateslag midden op de rug.
‘Wimjan Bonnarens mag van mij nog tellen tot morgen,’ smaalde Henk Torremans. ‘Ik ga een pot pakken. Wie gaat er mee?’
‘Maar het hoofdstembureau is nog niet eens gevormd!’ protesteerde Eliane Goukens geschrokken. ‘Daar worden de zetels toch toegewezen?’
Daar worden alleen formaliteiten vervuld,’ zei Henk Torremans. ‘Zie je niet dat iedereen het aftrapt?’
Om de volgende karateslag te vermijden liep ik wat achteruit. Ik botste pardoes tegen burgemeester Roosen aan. ‘Wel, heren,’ zei hij tot de Roden, ‘een nederlaag is het niet geworden; eerder een status-quo.’
‘Ja, maar... Nondedju, ditmaal moet ik ook iets hebben!’ foeterde Boudewijn. ‘Ik word ten minste voorzitter van het O.C.M.W., als je dat maar weet.’
‘Raadsheer Thierry Toussaint, onze onderhandelaar, zal morgen kontakt met jullie opnemen,’ zei de burgemeester kalm. ‘Laat ons de stand van zaken eens rustig evalueren. O.K.?’
Het Rode triumviraat knikte. Eliane lachte alsof zij de een of andere tandpasta moest aanprijzen.
‘Ga je mee naar “De Leeuw”?’ vroeg de burgemeester mij. ‘Onze mensen zitten daar te wachten.’
‘Het spijt me,’ zei ik. ‘Ik ben journalist, weet je... Misschien kom ik straks nog weleens langs.’
Nadat ik mijn gegevens telefonisch had doorgegeven, werkte ik nog tot tien uur aan een soort van spekulatief verslag. Toen ik mijn brief in de bus deed, trof ik daar op de stoep van een huis... Boudewijn Kiebooms aan. Ik hoorde hem grienen. ‘Kan ik je helpen?’ vroeg ik, in de overtuiging dat hij dronken over straat gelaveerd had en dan uit koers geslagen was.
‘Neen!’ zei hij, kinderachtig weeklagend. ‘Komaan, Boudewijn!’ spoorde ik hem aan.
‘Ze zullen met mij niet meer willen spreken!’ jankte hij.
‘En waarom niet?’ Ik poogde hem op te trekken.
‘Ze zullen zeggen dat ik een verrader ben.’
‘Waarom?’ Ik had hem zover gekregen dat hij tegen mij aan-