In de winkel stond Reina Guldentops achter de toonbank. Het kwam me voor dat ze mij achterdochtig aankeek. ‘Een doosje pepermuntjes,’ stotterde ik.
‘Heb ik niet,’ zei ze. ‘Maar kwam je echt daarvoor?
‘Ja. Het doosje dat in mijn wagen staat, is leeg,’ viel ik uit de lucht. ‘Waarvoor zou ik anders komen?’ Mijn oog viel op het rek met rookwaren. ‘Geef me maar een doosje sigaartjes.’
‘Ben je niet wat te oud voor onze Deirdre?’ vroeg ze, terwijl ze een willekeurig doosje uit het rek nam. ‘Ze is nog maar tweeëntwintig jaar, én ze is de goedheid zelf. Jij hebt al heel wat watertjes doorzwommen...’
Ik betaalde, met hoogrode kop. Het schoot me te binnen dat Reina's man ooit met een jonge stoeipoes was gaan pierewaaien - dat althans vertelden de mensen - en nooit meer was weergekeerd. Hij zou nu aan de kost komen als palingtrekker in Holland... Ik beet echter op mijn tong. Eén onvertogen woord, en ik had er voorgoed gelegen. Toen ik duizelig van verlegenheid, schaamte en woede in mijn wagentje wilde stappen, hoorde ik mijn naam roepen. Deirdre stond aan de gevel, buiten het gezichtsveld van haar moeder. Ze wenkte. Met lood in de schoenen liep ik op haar toe. ‘Wat is er?’ Ze zag bleek en bibberde. ‘Dit stak vanochtend in de brievenbus.’ Ze duwde me een briefomslag in de handen, waarop in koeien van letters haar voornaam geschreven stond.
Er zat een bierviltje in. Ik herkende het geschrift. Dezelfde hand had ook het vorige viltje vol geklad... ‘Liefste Deirdre, ik verlang zo naar je. Wel tienmaal achter elkaar zou ik je kunnen verrukken. Kom je nu zaterdag om middernacht eindelijk naar de “Hot Cockles”? Ik weet met mezelf geen blijf. Tot dan!’
Ik snufte enkele malen zenuwachtig. ‘Jouw moeder denkt toch niet dat ik die viezigheid geschreven heb?’ vroeg ik verontwaardigd.
‘Moeder heeft dit niet gezien,’ zei ze.
‘En Ingel?’
‘Die is vanochtend vroeg naar Duitsland vertrokken.’
Ik reikte haar de omslag en het viltje terug aan. ‘Je moet ermee naar de politie gaan, Deirdre!’
‘Ik ga me niet belachelijk maken!’
‘Die kerel is een maniak.’
‘Denk je dat het iemand van Kranendonk is?’ vroeg ze angstig. ‘Ik weet het niet. Er zijn hier de laatste jaren zoveel mensen komen wonen die ik amper of helemaal niet ken... Na dat eerste briefje dacht ik dat je een stille aanbidder had, een verlegen kluns. Dat telefoongesprek echter duidde al op het tegendeel. En dit lijkt geschreven te zijn door een gevaarlijke seksbink... Als je hem niet ont-