nooit zo smerig gespeeld.’ Van Arthur Schelfhout trok ik naar de pastoor. Pastoor Fransen ontving mij onverholen wantrouwig. Zonder mij een stoel aan te bieden of aan te wijzen ging hij aan zijn bureau zitten en begon hij te spelen met de veelkleurige lintjes die in een groot, opengeslagen boek als bladwijzers fungeerden. Door het raam achter zijn rug zochten mijn ogen vergeefs naar de buksen, ijven en notebomen die de pastorietuin vroeger zo mysterieus maakten. ‘Wat wil je?’ vroeg hij, bijna vijandig.
‘Euh... Wat verwacht jij van de gemeenteraadsverkiezingen?’
Hij trok een misnoegd gezicht. ‘Waarom poog jij onze mensen toch zo... bespottelijk voor te stellen in “De Brabander”?’
Ik lachte schaapachtig. ‘Het zijn geen heiligen. De mensen lezen trouwens niet graag hagiografieën.’
‘Wat was je met mij van zins?’
‘Ik wilde je gewoon polsen omtrent jouw... verwachtingen.’
‘Ik maak geen onderscheid tussen mijn parochianen.’ Hij begon met de vingernagels op zijn bureau te tokkelen. ‘Je zou me wel kunnen helpen...’
‘Hoe?’
Nu tokkelde hij met zijn kneukels. ‘De winter staat voor de deur. Onze kerk is veel te groot geworden voor het slinkend aantal praktizerende gelovigen. Het is zonde van de stookolie. Ik zou een scheidingsmuur in de kerk willen optrekken... Doch zoiets kost geld. Je zou, via de krant, de mensen kunnen sensibilizeren...’ Ik schudde ongelovig het hoofd. ‘Maar... waarom wil je de kerk mordicus warm stoken? Denk je dat God er wat om geeft dat het warm of koud is? En de gelovigen mogen toch wel een versterving doen...’
‘Ja! Begin er alweer maar mee te lachen!’ zei hij woedend. ‘Met die kereltjes van jouw generatie is er geen land te bezeilen.’ Hij hief de ogen ten hemel. ‘God, waar gaan we toch naartoe? Jullie hebben voor niks nog ontzag. En dan die losbandige zeden...’ Zijn ogen bliksemden.
‘Je overdrijft schromelijk,’ protesteerde ik. ‘Mijn generatie biedt maar een flauwe afglans van wat door de jouwe in de jaren zestig ten tonele gevoerd werd.’
‘Ja! Word nu nog onbeschoft ook!’ riep hij verontwaardigd.
Ik stond op. Het had geen zin met een dienaar Gods te bakkeleien over generaties. Mijn ogen vielen op het portret van een klown aan de muur. Het was een schilderij van Remy de Pillecijn, die ik nog gekend had. Remy konterfeitte dolaards, dompelaars, bohemers... wezens in wie hij zijn melancholie projekteerde en vereeuwigde. Ze waren de antipoden van de volmaakte God.