hoe mij te gedragen. ‘Mijn moeder wil geen verkiezingspropaganda voor het raam,’ hakte ik de knoop door.
Ongelukkig genoeg had mijn moeder die woorden gehoord. ‘Waarom niet?’ riep ze vanuit de huiskamer. ‘Wij zijn toch Katolieken!’
En toen moest ik wel zwijgen. Dat komplikaties niet konden uitblijven, was duidelijk. Ik voelde mij alleszins zeer ongemakkelijk, overal waar ik kwam.
Toen ik die donderdagavond in ‘De Leeuw’ mijn derde glas spuitwater bestelde, wat Richard de vraag ontlokte of ik misschien ziek was, stond eensklaps Ira Bergeman naast mij. ‘Een cognac voor mij,’ zei ze.
‘Waar zit onze Hollandse vriend?’ vroeg ik luchtig.
‘Thuis,’ zei ze. ‘Hij reed verleden maandag zijn wagen in de prak.’
‘Hij kan toch een wagen huren...’
‘Gaan we niet aan een tafeltje zitten?’
‘Neen.’
‘Zeg, wat heb jij opeens?’ Ze keek me pruilerig aan.
‘Ik heb jouw raad gevolgd. Ik ben verliefd geworden op een boerenmeisje, een maagdje...’
‘Des te beter! Maar moet dat nu absoluut tot gevolg hebben dat wij met elkaar niet meer mogen omgaan?’
‘Ja.’
‘Je bent gek!’ Ze dronk haar glas leeg. ‘Kom. We praten daar thuis over.’
‘Ik denk er niet aan.’
‘Je doet maar, sufferd!’ siste ze, waarna ze zich omdraaide en naar buiten liep. Iedereen keek haar na, en vervolgens rustten alle blikken een ogenblik op mij.
‘Krijg jij nu ook al een zatte kop van water?’ vroeg Richard. ‘Wat een zonde!’
‘Als de muis zat is, wordt het meel bitter,’ wijsneusde meester Cravillon.
Ik wreef me over de rug, en voelde mijn ruggegraat. Het was lang geleden dat ik nog iets als zelfrespekt gevoeld had.
‘Zelfs de ergste vrouwenlopers zijn nu bang van aids,’ zei Kamiel Evenepoel. ‘En dat is maar goed ook. Ons maakten ze doodsbang voor de hel.’
‘Ben jij ooit écht bang geweest voor de hel, Kamiel?’ vroeg meester Cravillon.
‘Oh... oh... oh!’ zei de gemeentewerkman. Hij vond er geen woorden voor.