Op een wit paard naar Geel
(1989)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
soort van beroepskrisis door. Met heimwee dacht ik terug aan de eerste dagen van een nieuw schooljaar: het weerzien van de kollega's, de andere gezichten in de klassen, de grootse plannen, de geur van nieuwe boeken en schooltassen, de gezelligheid, de geborgenheid, de zekerheid dat het ook morgen zó zal zijn, de knusse avonduren bij de leeslamp... Ik kampte met vlagen van neerslachtigheid, twijfel aan de zinvolheid van mijn bemoeiingen, angst dat ik mijn kansen niet ten volle benutte, onzekerheid omtrent de graad van waardering voor mijn werk... En dan was er ook nog Deirdre Guldentops... Een studiemakker, die wel drie of vier kinderen had, zei verleden jaar nog: ‘Stel het maar uit, profiteer er maar van, heb maar medelijden met pantoffelhelden... De rekening wordt je vroeg of laat toch gepresenteerd. Iedere man wordt ooit verliefd, écht verliefd. En als een vurige romantische dweper verliefd wordt op een hartstochtelijk en naïef maagdje, is alles kits. Doch op zijn vijfentwintigste jaar begint een man kieskeurig te worden, te relativeren, te vergelijken, te analogizeren; hij wordt bang, onzeker, achterdochtig, wantrouwig; hij kijkt de kat uit de boom, wacht af, stelt uit, waant zich superieur... Als dàn het onheil geschiedt - ik bedoel: als hij dàn verliefd wordt - kan alleen het toeval hem nog redden. Dat toeval moet er dan namelijk voor zorgen dat ergens nog een hartstochtelijk en naïef maagdje zijn pad dwarst én niet op de vlucht slaat voor zijn geraffineerde geilheid. In alle andere gevallen wordt geld bij aanzien geteld, berekening met achterdenken vermenigvuldigd, liefde gedeeld door zekerheid, schoonheid afgetrokken van bezit...’ Die studiemakker was leraar wiskunde geworden en leek over zijn stelling héél lang nagedacht te hebben. Hij had me niet geïmponeerd. ‘Kitsch!’ had ik gezegd. Maar nu begonnen zijn woorden mij te tormenteren. Op dinsdagochtend trok ik mijn stoute schoenen aan en liep ik de kettingwinkel van Reina Guldentops binnen. Ik had geluk: Deirdre stond achter de toonbank. ‘Wat mag het zijn?’ vroeg ze zakelijk. ‘Een bokaal augurkjes,’ zei ik idioot. ‘Hebben we niet,’ zei ze zonder verpinken. ‘Een doosje sigaartjes dan.’ ‘Wij verkopen geen sigaartjes.’ Ik keek ongemakkelijk naar de deur. ‘Ik dacht dat wij vrienden waren...’ Ze maakte een hulpeloos gebaar. ‘Ik kan het niet helpen dat wij geen augurkjes en geen sigaartjes in huis hebben.’ ‘Geef dan maar een fles cognac.’ | |
[pagina 83]
| |
Ze nam een fles en zette ze op de toonbank. ‘Als jij geen alcoholicus bent, ken ik er niets van.’ Ik voelde de woede in mijn slapen bonken. Traag betaalde ik. ‘Mijn moeder drinkt graag een cognacje bij de koffie na het middagmaal. Ze verjaart morgen.’ ‘Verleden zaterdag was jij alweer dronken. Iedereen zei het.’ ‘En Ingel? En Mario? En Davy?’ ‘Die waren niét dronken.’ ‘Dan betekent dat alleen maar dat ze beter tegen de drank bestand zijn. Wij hebben evenveel gedronken!’ ‘Zij dronken af en toe water, of koffie.’ Ik haalde diep adem. ‘Als jij vrijdagavond met mij uitgaat, drink ik niet.’ ‘Dat vraag jij aan iedereen,’ zei ze afgemeten. ‘Aan Freija Wijnakker vroeg je het in het voorjaar ook al...’ ‘Jij bent de tweede aan wie ik het vroeg...’ ‘En die vrouw van het bankfiliaal dan? Allemaal leugens, zeker?’ ‘Ik heb aan Ira Bergeman nooit gevraagd om met mij uit te gaan.’ Ze lachte schamper. ‘Aan haar zul je wel wat anders gevraagd hebben!’ ‘Jij bent een kribbekat!’ zei ik. ‘Ja! En jij bent een ouwe bok!’ sneerde ze. Ik greep de fles cognac en liep naar buiten. Diep ongelukkig rumineerde ik het gesprek. Een pak voor de kont verdiende ze! En wat was ik voor iemand, dat ik me door zo'n brutaaltje geregeld liet afblaffen? Ja, wat was ik eigenlijk voor iemand? Hoe noemde men een man met vijf partijkaarten op zak? Een labbekak. Hoe noemde men een journalist die zich liet dikteren wat hij schreef? Een scribent. Hoe noemde men een man die nymfomane vrouwen besliep? Een sater. En hoe noemde men iemand die zich vastklampte aan een tapkast als hij ergens de gaping van een afgrond voelde? Een dronkaard... Mijn zelfvertrouwenskrisis was kompleet. Gelukkig gebeurde er dezelfde dag iets dat weer wat adrenaline naar mijn hart joeg... Al verscheidene maanden liep in Kranendonk een Hollander rond, ene Thomas Dekker, die beweerde een rijwielfabriek te bezitten in Utrecht. Omdat hij in de Kempen op prospektie was, had hij een caravan gehuurd op het kampeerterrein ‘Berk en Brem’ tussen Kranendonk en Kouwenberg. De man was een fantast. De godganse dag zat hij in een van de Kranendonkse cafés te kletsmeieren en fietsen te verkopen... tegen enorme reduktieprijzen. Begin augustus had hij aan de | |
[pagina 84]
| |
tapkast in ‘De Oude Oever’ een fiets verkocht aan René Cafmeyer, de kapper. René zou die fiets onder zijn klanten van augustus verloten. Zo gezegd, zo gedaan. Op de laatste dag van de maand hing René het winnende nummer voor het raam van zijn zaak... en de winnaar van de fiets daagde prompt op. Doch René had nog altijd zijn fiets niet... en de rijwielfabrikant bleek naar Utrecht te zijn vertrokken. Die dinsdag dan kreeg René een rijkswachter op de kappersstoel. Hij vertelde het verhaal... En een uur later mocht hij het alweer vertellen aan een onderzoeksrechter, terwijl de rijkswacht heel Kranendonk uitkamde. Fabelachtige dingen kwamen aan het licht... Thomas Dekker - dat was slechts één van de vier namen die hij gebruikte - bleek als oplichter een Europese vermaardheid te zijn. Ontstellend wat hij die zomer in Kranendonk had uitgespookt! De rijkswachters konden hun oren niet geloven... Ongeveer vijftig fietsen had hij in de cafés verkocht en bij voorbaat laten betalen. De caravan die hij huurde, had hij driemaal verkocht. In de kantine van ‘Berk en Brem’ had hij twee luchtverversers laten hangen... op proef. Achter de rug van de vertegenwoordiger had hij de peperdure toestellen, zogezegd tegen een spotprijs, verlapt aan de uitbaters van ‘De oude Oever’ en van ‘De Pelikaan’. Het Blauwe gemeenteraadslid Urbain Loffens, een werkloze bediende, had hij de onderdirekteurspost in de fabriek van een vriend van hem te Lommel beloofd. Hij was er zowaar met Urbain naartoe gereden op een zondagvoormiddag, had hem de fabriek getoond, had hem naar zijn toekomstig kantoor gebracht én laten plaatsnemen in de bureaustoel... Op de terugweg had Urbain de invloedrijke Hollander vanzelfsprekend een exquise maaltijd aangeboden in een elitair restaurant. Dat kon dus in Kranendonk allemaal gebeuren. Bluffers, grootsprekers en mytomanen hadden ze hier altijd geloofd. De waarheid was te simpel, de eerlijkheid te doodgewoon... En een gegeven paard moest men niet in de muil zien, zeker niet als het wit was. De volgende donderdag ontdekte een jogger op een stukje heide langs de weg naar Lovenhoek het deerlijk toegetakelde en in ontbinding verkerende stoffelijk overschot van een jong meisje. Ik was die ochtend naar Turnhout geweest om een redaktievergadering bij te wonen, waarop Arnout Koleman de direktieven aangaande het verslaan van de verkiezingscampagnes toelichtte. Toen ik op de plaats van de misdaad aankwam, trof ik daar nog alleen maar enkele somber kijkende mensen aan. Zwaar onder de indruk reed ik naar ‘De Leeuw’. Daar zaten twee ernstige heren | |
[pagina 85]
| |
een uitsmijter te eten. Toen hij mijn duvel aan het uitschenken was, fluisterde Richard: ‘Dat zijn ook journalisten!’ Ik dronk mij een beetje moed in, en liep op de heren toe. ‘Ik ben Laurens Darras van “De Brabander”,’ stelde ik me voor. ‘Ik ben van Kranendonk. Deze voormiddag moest ik helaas naar een redaktievergadering in Turnhout...’ De oudste van de twee glimlachte en knikte. ‘Ik ben Louis Stassijns,’ zei hij, ‘en mijn fotograaf is Steven Trompeneers. Ga zitten.’ Ik drukte de uitgestoken handen, en nam een stoel. ‘Mag ik weten wie jullie op de hoogte bracht?’ ‘Onderzoeksrechter Leman en ik hebben samen nog kollege gelopen,’ zei Louis Stassijns, fijntjes glimlachend. ‘Wie was het slachtoffer?’ wilde ik weten. ‘Tamara Hellers,’ zei Louis Stassijns. ‘Ze was reeds twaalf dagen vermist. Zaterdag voor acht dagen ging ze uit in Schille. Ze keerde niet naar huis terug.’ ‘Hoe kwam ze om het leven?’ ‘Verkracht, gebrutalizeerd, gewurgd ... denk ik.’ ‘Zoals Jocelyn Siborgs?’ ‘Ja... denk ik.’ ‘Dan zit die Hugo Wesselaar uit Goorbergen onschuldig in de gevangenis?’ ‘Misschien wel.’ ‘Werd dat meisje hier ... vermoord?’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘Zijn er dan helemaal geen ... vermoedens?’ Louis Stassijns legde zijn hand op mijn voorarm. ‘Ik veronderstel dat jij “De Brabander” toch leest...’ ‘Zeker!’ zei ik, uit mijn lood geslagen. Hij glimlachte zoetjes. ‘Tamara Hellers woonde in Deurne. Ze maakte deel uit van de X-siders, een bende hooligans die nu al jaren tijdens de matches van F.C. Antwerp het vak X in het Bosuilstadion tot een broeinest van geweld maakt. Eén derde van de driehonderd vijftig geregistreerde X-siders heeft een strafregister. Die kerels maakten zich schuldig aan kloppartijen, messegevechten, diefstallen, aanrandingen, gewapende overvallen, handel in en gebruik van hard drugs. Tamara behoorde tot de clan van de zogenaamde Casuals, die gevormd werd als reaktie tegen de oorspronkelijke kern van de X-side omdat die vechtersbazen zwaar aan de drugs waren gegaan. De Casuals hebben lak aan potsierlijke supportersattributen, ze gaan liefst gekleed naar de laatste mode. Dat betekent dat ze uiterlijk eerder in gunstige zin | |
[pagina 86]
| |
opvallen... Na Tamara's verdwijning hebben de lui van de opsporingsdienst alle gekende Casuals op de rooster gelegd ... tevergeefs.’ Weer glimlachte hij. ‘Dat schreef ik verleden zaterdag in de krant. Dat moet je toch gelezen hebben?’ ‘Ik zal erover gekeken hebben,’ mompelde ik verlegen. ‘En dat is jammer, want anders had ik dadelijk een link gelegd tussen die... Casuals en “De Weerwolf 2000”.’ ‘“De Weerwolf 2000”?’ echode hij. Omstandig hing ik een beeld op van deze besmettingshaard in Kranendonk. ‘En zij lopen gekleed als ... yuppies,’ besloot ik mijn verhaal. ‘Zéér merkwaardig,’ zei Louis Stassijns. ‘Maar... ze waren hier tijdens het voorbije voetbalseizoen - ik bedoel vanaf eind maart - ook én vooral op zondagnamiddag,’ voegde ik er bedachtzaam aan toe. ‘Dus kunnen zij het moeilijk geweest zijn...’ ‘In maart werd aan de X-siders de toegang tot het Bosuilstadion ontzegd,’ zei Louis Stassijns. Weer legde hij zijn hand op mijn voorarm. ‘Je hebt me alleszins een kostbare tip gegeven.’ ‘Schrijf in godsnaam niets negatiefs over “De Weerwolf 2000”,’ fluisterde ik. ‘Waarom niet?’ ‘Om duistere redenen willen ze daar bij “De Brabander” niet van weten. Het moet iets met publicitaire belangen te maken hebben...’ ‘Laat mij lachen!’ zei Louis Stassijns, eensklaps luid. ‘En wie is die censor?’ ‘Arnout Koleman.’ Nu lachte Louis Stassijns écht. ‘Arnout! Natuurlijk! Hij is nog jezuïet geweest en wil voor de kleinste prul een nihil obstat en een imprimatur. Wees gerust, jongen. Als ik om de waarheid te dienen de Koning himself in zijn hemd moet zetten, dan doe ik het!’ |
|