Op een wit paard naar Geel
(1989)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
toen zij al een vervelende topic geworden was, werd Jocelyn gevonden. Het waren twee groene jongens, op zoek naar orchideeën in de bossen van het kasteel, die bij het gedeeltelijk onder een hoop humus verborgen stoffelijk overschot uitkwamen. Ze verwittigden dadelijk de Jonker, en die bracht de rijkswacht op de hoogte. Ik vernam het nieuws toen ik even na de middag in ‘De Leeuw’ mijn lijfblad zat te lezen. De onheilsbode was Kamiel Evenepoel, een gemeentewerkman, die daar in de buurt een sloot aan het uitdiepen was en die het lijk geïdentificeerd had. Hij moest twee glazen bier drinken, voordat hij iets zinnigs kon zeggen. ‘De stank,’ stamelde hij aldoor. ‘Dat een mens toch zo kan gaan stinken...’ Verslagen, apatisch bijna, had ik naar hem geluisterd, doch plotseling maakte zich een eigenaardige jachtigheid van mij meester. Ik sprong op, en tastte naar mijn portefeuille... ‘Twee harteloze en liefdeloze ouders, nietwaar?’ smaalde Richard. Met een gebaar van opperste dédain nam hij mijn geld in ontvangst. ‘Er zijn ooit kleinere vuiltongen aan de schandpaal genageld.’ De laatste tijd had de kaduke knalpot van mijn deux-chevaux'tje me nogal gegeneerd, en zeker als ik snel reed, doch nu hoorde ik alleen het bonzen van mijn hart. De opzweping dreef me voort, de adrenaline maakte me gevoelloos voor alles. Ik kwam niet te laat... De heren van het parket waren nog maar pas ter plaatse, en de gerechtsarts en -fotograaf waren druk doende. Toen ik een foto wilde nemen, kwam de onderzoeksrechter hoofdschuddend op me toe. ‘Wie ben jij?’ vroeg hij onvriendelijk. ‘Laurent Darras van “De Brabander”,’ zei ik, terwijl ik mijn perskaart toonde. ‘Zou je dit niet overlaten aan je kollega Louis Stassijns?’ suggereerde hij hautain. ‘Louis is kriminalist. Ik heb nog samen met hem gestudeerd...’ ‘Euh... ja,’ stemde ik verbouwereerd toe. Omdat ik eensklaps de stank ook opsnoof, trok ik mij terug tot waar de Jonker met gekruiste armen de werkzaamheden gadesloeg. ‘Jocelyn Siborgs?’ vroeg ik domweg. ‘Verschrikkelijk,’ zei hij zacht. ‘Ik heb nooit een lijk gezien dat zo verminkt was...’ ‘Een lustmoord?’ Hij knikte. ‘Ik begrijp het niet.’ Hij keek achterom, in de richting van het kasteel. ‘Op zulke kleine afstand van mijn... woning.’ ‘Waren er sporen van een worsteling?’ ‘Een bos leeft, weet je...’ | |
[pagina 52]
| |
Ik luisterde even naar de vogels, en knikte. ‘Ik heb de indruk dat ik hier maar in de weg loop. Tot ziens!’ Vijf minuten later zat ik thuis aan de telefoon. Arnout Koleman zelf stenografeerde mijn verslag. In geuren en kleuren hing ik een beeld op van wat zich de laatste veertien dagen in Kranendonk had afgespeeld, mét de akelige apoteose. Deemoedig gaf ik toe dat ik in mijn ‘Figuur van de Week’ - zij het in de war gebracht door de publieke opinie - de bal deerlijk had misgeslagen... Nog voordat ik mijn laatste zin beëindigd had, zei Arnout Koleman: ‘Ik bel de gegegevens dadelijk door naar de hoofdredaktie in Brussel. Dit is iets voor Louis Stassijns, onze man van de moordzaken. Hij heeft konnekties in gerechtelijke kringen. Jij hoeft daar verder niet van wakker te liggen. Begin maar aan de gemeenteraadsverkiezingen te denken. Volgende week vangen we ermee aan de mensen te sensibilizeren...’ Ik voelde me vreselijk teleurgesteld. Nu ik eindelijk een item had om mezelf te bewijzen en het lezerspubliek te epateren, werd me dat gewoon uit handen geslagen. Meer dan ooit voelde ik me een loopjongen, een vage en onbenullige korrespondent ter plaatse, een knullige koerier, een simpele ordonnans... En vanzelfsprekend lag ik wèl wakker van de moord op Jocelyn Siborgs. Wie in Kranendonk overigens niet? Had haar man, Udo Ramoudt, haar gedood? Of leefde er onder ons een psychopaat, een lustmoordenaar, die - indien hij niet spoedig ontmaskerd werd - vroeg of laat weer zou toeslaan? Toen Richard van ‘De Leeuw’ het verslag van Louis Stassijns gelezen had, schudde hij meewarig het hoofd. ‘Nog te groen voor het serieuze werk, nietwaar?’ grijnsde hij. Ik kon zijn woorden alleen maar sullig beamen, én nog een glas drinken. Bitter overwoog ik dat Ernest Hemingway en Graham Greene op mijn leeftijd allang oorlogskorrespondent waren of zoiets. De angst voor de moordenaar van Jocelyn Siborgs was 's avonds in het dorp duidelijk te merken: geen vrouw liep of fietste nog alleen op straat. En het was zeker dezelfde angst die Ira Bergeman de volgende donderdagavond naar ‘De Leeuw’ dreef. Haar Hollander was niet komen opdagen en ze had wel trek in een glas bier, heette het. Mijn neus krulde, toen ik merkte dat iedereen in het café ons verstolen gadesloeg. Ze was dan ook een opvallende verschijning. Ze deed me denken aan art deco, Jugendstil of art nouveau. Een uur later, toen ik al meer rondjes gegeven had dan ik kon betalen, kende ik haar levensgeschiedenis... Haar ouders waren gescheiden toen ze nog zeer jong was. Heel haar jeugd had ze gependeld tussen Gent, waar haar moeder - hertrouwd met een universiteitspro- | |
[pagina 53]
| |
fessor - woonde, en Schille, waar haar vader zijn advokatenpraktijk had. Haar moeder wilde dat ze balletdanseres werd, haar vader opteerde voor studies in de rechten. Ze had gekozen voor wiskunde. Als lerares wiskunde echter was ze terechtgekomen in een beroepsschool voor jongens. Ze was er weggepest, was er zenuwlijdster geworden. Toen bovendien haar verloofde, een kondukteur van bruggen en wegen, als milicien in Duitsland met een legerwagen verongelukte, was het kataklisme kompleet. Een vergelijkend eksamen voor de betrekking van klerk bij een bank en vervolgens een voor kantoorhoudster hadden haar er weer bovenop geholpen. Ook de ontmoeting met Wijnand Vanneste had sterk bijgedragen tot haar reconvalescentie... tot ze ontdekte dat hij een dubbel leven leidde: hij was gehuwd met én had een kind bij de dochter van een lijmfabrikant voor wie hij geregeld als handelsvertegenwoordiger naar België moest. Ze had dadelijk een einde willen maken aan hun verhouding, doch hij had haar gebeden en gesmeekt... én gezworen dat hij binnenkort voorgoed bij haar zou blijven... Dat was de ruïne die ik mocht overschouwen. ‘Hoelang duurt... binnenkort al?’ wilde ik weten. ‘Drie jaar,’ zei ze. ‘Die Hollander is iemand om op een wit paard naar Geel gevoerd te worden,’ zei ik gemeend. Ira lachte hartelijk. ‘Naar Vucht, bedoel je.’ ‘Hoezo?’ ‘Wel... In Noord-Brabant zeggen ze toch van iemand die niet wel wijs is dat hij op een wit paard naar Vucht zou moeten gebracht worden. Ik hoorde Wijnand die uitdrukking meermaals gebruiken. ‘Ze keek me ondeugend aan. ‘Hoe laat is 't?’ Ik trok een beteuterd gezicht. ‘Je gaat toch nog niet naar huis?’ ‘Neen!’ Ze lachte weer. ‘Maar de Noordbrabanders durven op die vraag antwoorden: Pilatus is voorbijgereden op een wit paard.’ Het was halftwee toen ik haar naar huis bracht. Kranendonk lag loodzwaar en met onheilspellend blikkerende ruiten in de zomernacht. Ira zei dat ze bang was, en ze vroeg of ik nog trek had in een cognac. Alhoewel ik zeker mijn bekomst van de alkohol had, ging ik vierklauwens op haar uitnodiging in. Ze gaf mij de sleutel, en ik opende de deur voor haar. Vijf uur later opende zij de deur voor mij, en sloop ik als een bankrover naar huis. Ik was in de hemel geweest, en ik had er rijstpap gegeten met een gouden lepeltje. Ik had me in zijde, fluweel en satijn gewenteld. Ik had er harpen en balalaïka's gehoord. Ik | |
[pagina 54]
| |
had er tijm en lavendel opgesnoven. En in het blauwgroene water van twee ogen had ik mezelf ontdekt. Thuis stond mijn moeder bij het koffiezetapparaat. Ze was heilig verontwaardigd. Omdat ik niet inging op haar aantijgingen, werd ze nog ongeruster. ‘Jij bent toch zeker niet aan de drugs?’ vroeg ze angstig. 's Anderendaags in ‘De Leeuw’ werd ik met ontzag bejegend. ‘Verdomme! Wat een mooie vrouw was me dat?’ liet Richard zich ontvallen. ‘Als je die ooit kunt krijgen, ben je de hemel te rijk.’ Alhoewel de hemelse verrukking nog niet geweken was, beet ik me op de tong en gedroeg ik me alsof ik aan elke vinger een Ira Bergeman had. Ze mochten in Kranendonk zo stilletjes aan toch eens wat meer respekt voor mij gaan krijgen. En als ik dat respekt niet kon afdwingen als journalist, dan wilde ik het graag eens als charmeur en blagueur proberen. ‘De Leeuw’ was zowat het bolwerk van de Katolieken of Oranjen in Kranendonk. Het was dus niet abnormaal, dat ik daar opving dat het grote zesjaarlijkse dorpspolitieke esbattement begonnen was. Op een blauwe maandag waren Antoon Hazen en een blauwe begijn binnengestapt bij postbode Wiet Geeraerts, Katoliek gemeenteraadslid. Zevenhonderdduizend frank, de globale nettoopbrengst van een schepenambt, hadden ze op tafel gelegd om de postbode ertoe te overhalen naar hun kamp én hun lijst over te lopen. De postbode echter was na bijna zes jaar tobberij het politieke spel (waarover Antoon Hazen steeds de mond vol had) zo degoutant gaan vinden - zijn vrouw had hem in de steek gelaten en zijn kinderen keken nauwelijks nog naar hem om - dat hij het tweetal letterlijk buitengeschopt had... ‘Jaja,’ zei meester Cravillon, nadat hij deze anekdote aanhoord had. ‘De gemeenteraadsverkiezing in Kranendonk belooft weer een toppunt van demokratie te worden. Ik stem voor wie “De Weerwolf 2000” laat sluiten. Die dancing is het ergste euvel dat ik in Kranendonk ooit gekend heb.’ ‘Ik vraag me af hoe het mogelijk is dat iemand als Antoon Hazen zo bulkt van het geld,’ bracht ik in het midden. ‘De man is toch maar... gewoon manegehouder?’ ‘Gewoon... gewoon...’ mompelde Richard. ‘Die blauwbaarden en blauwbroeken zenden al hun kinderen naar zijn manege, opdat ze er zouden leren paardrijden...’ Hij legde gewichtig de handen op de tapkranen. ‘Naar het schijnt, heeft Wimjan Bonnarens gezworen dat zijn partij weer aan de macht zal komen. Er zijn nogal wat openbare werken op til in de gemeente, én er zijn stapels aanvragen tot wijziging van het gewestelijk plan van aanleg... Voor hoeveel miljoenen kan er niet getoucheerd wor- | |
[pagina 55]
| |
den? Smeergeld, steekpenningen, relatiegeschenken, toegiften, zwijggeld, zakendiners... Moet ik er een tekeningetje bij maken?’ Hij haalde diep adem, en schudde het hoofd. ‘Waar Wimjan Bonnarens iets wil, stinken nogal wat dingen die een gewoon mens niet ziet liggen.’ ‘Het zal alleen maar eindigen als Kranendonk geheel ontbost en volgebouwd is,’ orakelde meester Cravillon. ‘En dat zal onze tijd nog wel duren.’ |
|