begrepen heeft,’ zei de vrouw onthutst.
‘Natuurlijk heeft hij... zij, bedoel ik, het begrepen.’ De schrijver klopte zacht met zijn kneukels op mijn kop. ‘Daar zit een stel hersens in waarop vele mensen jaloers mogen zijn. Maar je hebt gelijk: er moet iets gebeuren, en dus moet ik enkele mensen aan hun mouw gaan trekken... Laat mij maar begaan; voordat het nieuwjaar is heb ik alles in orde gebracht.’
Misschien vergiste ik me, maar ik had de indruk dat de vrouw hem een beetje meewarig aankeek. ‘Het zijn straathondjes,’ zei ze, ‘met veel goede wil kun je ze Spaanse keeshondjes noemen...’
Dezelfde dag nog telefoneerde de schrijver naar de charmezanger, en dat werd de eerste ontgoocheling... De charmezanger had een aapje gekocht, een chimpansee... ‘Zo'n verstandig dier heb je nooit gezien,’ verkondigde hij extatisch. ‘Je moet eens komen kijken! Enfin, je bent alleszins vreselijk bedankt voor je aanbod...’ Daarmee kon de schrijver, die nog steeds het beeld van de doodbedroefde charmezangersvrouw voor ogen had, het stellen; verpaft legde hij de hoorn in. De wijnhandelaar werd het volgende doelwit. Zijn vettige lach gierde irriterend door de hoorn: geen haar op zijn kale kop dacht eraan zijn wijn te laten ziek maken door hondegejank en -geblaf. ‘Telefoneer toch naar de mensen van de dierenbescherming,’ riep hij, ‘die maken daar korte metten mee! Ze vergassen de beestjes, geloof ik. Of... laat de veearts komen: met enkele injekties of pillen ben je van de hele troep misère verlost!’ De priester, die daarna aan de beurt kwam, was pas teruggekeerd van een reis door Scandinavië. Hij herinnerde zich mij nog slechts vaag. Waarschijnlijk had hij te veel gedronken of was hij ergens tegen een molenwiek aan gelopen, want hij verklaarde onomwonden dat hij slechts één huisdier op zijn apparte-