poten lag sidderend en koddig zwartbruin het vijfde jong. ‘En dat is Brassy,’ zei de schrijver terwijl hij als tegenzet ook zijn bovenlip optrok.
‘Wat nu?’ zuchtte de vrouw hulpeloos. In haar gelaat streden vertedering en nuchterheid om de bovenhand. ‘We houden ze, mama!’ zei de jongen ferm.
‘Ja!’ viel het meisje hem bij.
‘Dat is helaas onmogelijk,’ sprak de schrijver. ‘In Vlaanderen kan geen enkele serieuze schrijver zich de luxe permitteren er zes honden op na te houden. Een hond zoogt drie maanden, geloof ik. Zolang kan Bruin het wel trekken. Daarna schenken we ze aan onze beste vrienden... Dan ziet Nigra ze nog geregeld weer. Goed zo?’
‘Drie maanden?’ vroeg de vrouw vertwijfeld.
‘Wel... twee misschien,’ suste de schrijver.
De uitspraak stelde me gerust, en toen de welpen weer in mijn buikholte door elkaar wriemelden doezelde ik langzaam weg.
Het was de tijd dat de mensen krysanten langs de wegen zeulden en dat zelfs de verste familieleden even binnenwipten. Elke dag bogen zich andere mensen over mijn nest: ik en mijn telgen vormden het curiosum van de familie, én van de buurt, én van de kennissenkring. De lieflijkheid en de zoetsappige kinderlijkheid waarmee vooral de volwassenen zich rond mijn nest verkneuterden namen soms de gekste proporties aan. Er waren oudere vrouwen die in vervoering begonnen te snotteren, er waren stoere mannen die onhandig klungelend wat stonden te bazelen, er waren dromerige kinderen die schreiden omdat ze afscheid moesten nemen. Ik werd overstelpt met eten en drinken, en vaak werd ik zo geroemd om mijn zachtmoedig karakter en mijn eerlijke aanhankelijkheid, dat mijn oren ervan tuitten. Het hele huisgezin put-