Een merel met lange oren
(1991)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
tafel dat ik schrikbarend dik werd. ‘Jullie stoppen hem ook altijd zoveel zoetigheden toe!’ zei de schrijver bestraffend tot de kinderen. ‘Je maakt er een vadsige koning van!’ ‘Een vadsige koningin,’ verbeterde de vrouw hem, terwijl ze met zoekende vingers mijn lijf betastte. ‘Hoelang draagt een hond?’ Verbouwereerd keek de schrijver haar aan. ‘Ik weet niet... Twee maanden zeker?’ mompelde hij. ‘Ben je zeker dat Nigra tijdens die laatste loopsheid... geen reu ontmoet heeft?’ Haar handen gleden over mijn lichtjes gezwollen tepels. ‘Absoluut! Als die hond zwanger is, ben ik het ook!’ ‘Dan ben jij zwanger,’ konkludeerde de vrouw staccato. Van de hand Gods geslagen legde de schrijver mes en vork neer. ‘Je probeert me toch niet wijs te maken dat de Heilige Geest werkzaam is onder de honden tegenwoordig?’ ‘Voor mijn part kan het de wind geweest zijn,’ schimpte de vrouw. ‘Als je maar weet dat geen haar op mijn hoofd eraan denkt twee of meer honden de kost te geven!’ ‘Je praat alsof ik van zins zou zijn er een kennel te gaan op nahouden,’ foeterde de schrijver. ‘Ik ken je,’ smaalde de vrouw. ‘Je kunt zelfs geen muis likwideren... Denk je misschien dat ik die geschiedenis met de bedmuis al vergeten ben?’ ‘Wat is een bedmuis, mama?’ vroeg de jongen. ‘Zwijg maar!’ riep de schrijver. Vanzelfsprekend zweeg de vrouw niet. In geuren en kleuren ontvouwde ze haar verhaal. De eerste winter na hun huwelijk, toen ze nog in een huurhuis aan de Lindenlaan te Ouwen woonden, kregen ze elke nacht het bezoek van een mysterieuze muis. Ze hoorden haar nooit komen, maar wel van het bed - waar het diertje waarschijnlijk | |
[pagina 114]
| |
warmte kwam zoeken - springen en over het linoleum rennen. Uitzinnig van angst klampte de vrouw dan de schrijver aan, opdat die op het oorlogspad zou gaan. Nachtenlang dwaalde hij zo slaapdronken door het huis, op zoek naar een muis die hij helemaal niet wilde doden omdat ze hem nooit kwaad berokkende. Op een nacht werd het hem echter te gortig: hij veinsde de magische muis te zien, nam zijn pantoffel en klopte onder de kommode een paar maal verwoed op een uitgetrokken kontaktstop. Terwijl de schrijver de vermeende muis in het toilet gooide en ze doorspoelde, viel de vrouw eindelijk in een rustige slaap. Een paar dagen later was er natuurlijk een andere muis. Ten einde raad deed de vrouw een beroep op een buurman die experimenteerde met muizevallen. De muizenvanger verschalkte de muis en verdronk ze - tot grote ergernis van de schrijver - in een emmer water. Eerst jaren later waagde de letterheld het de ware toedracht van zijn komedietje te onthullen... ‘We kunnen misschien abortus laten plegen op onze Nigra,’ zei het meisje eensklaps ontstellend naïef. De vrouw en de schrijver sloegen bleek uit. ‘Wie...?’ begon de schrijver. ‘Waar heb je dat gehaald?’ sneed de vrouw hem de pas af. ‘De juffrouw van katechese praat er al een hele maand over,’ zei het meisje schuldbewust. Dat stelde de vrouw gerust. ‘Je kunt misschien de veearts eens raadplegen?’ suggereerde ze. ‘Dat zie je van hier!’ bruiste de schrijver op. ‘Als hier kleine hondjes komen, zullen die welkom zijn! Zeker tien mensen hebben me reeds om een jong gevraagd. Als die mochten terugkrabbelen...’ Dreigend keek hij zijn disgenoten aan. ‘Wie je een hondejong vroeg, dacht aan Nigra, en dus aan een veldspaniël,’ opperde de vrouw lijzig. ‘Ik weet | |
[pagina 115]
| |
niet wat jouw Heilige Geest loosde, of wat de wind zoal zaait...’ ‘Dat moet dan maar een nieuw ras zijn: de kryptospaniël!’ besloot de schrijver. ‘Of... misschien is de Nigra wel een amfibie,’ voegde hij er bedachtzaam aan toe, ‘en dan komt alles toch nog in orde.’ Wellicht vergiste ik me, maar ik had de indruk dat de schrijver me vanaf die dag met meer voorkomendheid en zachtheid behandelde. Abnormaal zou dat zeker niet geweest zijn: hij had immers zo'n heilige eerbied, zo'n grenzeloos ontzag voor al wat groeide en leefde en voor al wat hij niet begreep. Het is jammer dat hij de keeshond niet kent, dacht ik, hij zou zeker van hem houden, en hij zou met verlangen uitkijken naar de vruchten van onze liefde. Misschien echter is alles nog in orde te brengen, misschien kan ik de keeshond wel enkele malen naar hier lokken met telepatische seintjes. Mijn hart sprong op: dat ik daar niet eerder aan gedacht had! Toen de bladeren van de Canadese populieren hun doodskleuren en - geuren over de veldwegen spreidden en de natuur onstelpbaar leegbloedde uit de eiken, begon de schrijver weer koortsachtig te hameren op zijn schrijfmachine. De mierenleeuwen en de bromvliegen zochten hun heil ook binnenskamers. Urenlang lag ik te wachten, te kijken naar de overtrekkende zwermen vogels, naar de merels die vergeefs zochten naar regenwormen in het gazon, naar de hemelsbijen die verkleumden op de guldenroede... De wind huilde akelig langs de gevel, de regen striemde tegen de ruiten en tokkelde in de afvoerpijpen. De eenzaamheid en de mistroostigheid werden tastbaar. Soms, meestal 's avonds, kwamen de troubadours langs. Het waren vier jonge kerels uit Ouwen, voor wie de schrijver allerhande naargeestige teksten opstelde, meestal over dood en ondergang, die zij dan met hun gitaren, | |
[pagina 116]
| |
harp en fluit in klanken hulden. Nog iets wat de mensen nooit zullen begrijpen: een hond hoort veel scherper dan zij... Die fluit bijvoorbeeld was een onvoorstelbare marteling voor mij: ik hoorde er demonen in huilen. Op een avond, toen de troubadours weer de hel ontketend hadden rond de open haard en ik verdoken onder een fauteuil van de keeshond had liggen te dromen, werd ik na het vertrek van de gasten nog even uitgelaten door de schrijver. De wind jengelde en drensde in de bomen, de bladeren zwiepten en tolden over de asfaltweg, de deinende straatlantaarn en de regen riepen de indruk op van een onwezenlijke lichtgrot in de herfstdonkerte. Gelijktijdig stonden de schrijver en ik ontzet voor iets dat op de weg lag en schutterig bewoog, iets goudkleurigs... De keeshond! ‘godverdomme!’ tempeestte de schrijver impulsief. Ik voelde mijn poten niet meer, wist niet hoe ik erin slaagde dichterbij te gaan. Geen hulp kon nog baten, dat zag ik meteen: de poten rekten zich en krauwden krampachtig, uit het opengereten lijf bobbelden dampend de ingewanden, het bloed blonk bruin op de natte weg... Ik zag de brekende ogen, de vage herkenning erin, en ik duwde zijn snoet tegen zijn hals. Ik houd van je, begon ik mijn geestelijk gesprek, ik zal je nooit vergeten, ik zal je een mooi en goed nageslacht geven, wees maar gerust: dit is het einde niet, we zien elkaar weer, tot kijk! De schrijver had zijn verbijstering en zijn rituele opstandigheid tegenover het onrecht overwonnen toen hij me terzijde duwde. Teder nam hij de keeshond met beide armen op, maar het was te laat. Besluiteloos keek hij naar de bengelende kop. De regen deed zijn gezicht vreemd onheilspellend glimmen, bovenaards bijna. ‘De doodrijders,’ kreunde hij, en dan profetisch bezwerend: ‘Het bloed van deze hond kome over hen!’ Ik hoorde hem snuiven en knarsetanden. Alle bitterheid ter | |
[pagina 117]
| |
wereld trok zich samen in mijn keel, ik wilde janken en schreien en grienen maar ik kon niet. Tussen de struiken achter de straatlantaarn had een buurman een kruiwagen verdorde hortensia's gekapt. Op dat ritselende bed legde de schrijver de keeshond neer. Terwijl ik er de wacht bij optrok, liep hij naar de garage. Een ogenblik later was hij reeds terug, met een spade in de hand. Als een dolleman begon hij te graven in de zavel. Toen de kuil diep genoeg was, nam hij de keeshond bij de poten en legde hem op zijn rug in zijn laatste rustplaats. Hij talmde enkele sekonden, schudde verdrietig het hoofd, en voltooide vervolgens zijn werk van barmhartigheid. Toen we wat later doornat de veranda betraden, riep de vrouw ontzet: ‘Waar zijn je gedachten, dat je met zo'n weer door de modder loopt te ploeteren? Zet die hond maar in de garage!’ ‘Die hond is zwanger, hij slaapt hier!’ besliste de schrijver schor. |
|