wratten in de nek van de schrijver bekommerde hij zich op ontroerende wijze: hij besprak ze, belas ze, verkocht ze en bedroop ze met sap dat hij uit de stinkende gouwe, paardebloemstengels, huislook en tujabladeren perste. Het was aandoénlijk, maar het hielp geen barst: schrijverswratten zijn blijkbaar bijzonder taai. Alhoewel de schrijver ontzaglijk meer tijd op de schoolbanken en boven allerhande boeken had doorgebracht dan de schilder, kon hij van deze laatste toch erg veel leren. Als een sperwer zich op een duif stortte en ze akrobatisch achtervolgde tussen de bomen, tot diep in het struikgewas zelfs, dan stoof de schrijver op, wilde hij de zwakke duif ter hulp snellen. De schilder echter sloeg de jachtpartij onberoerd gade, geen spiertje vertrok in zijn gelaat. ‘Hoe kun je toch zo verdomd apatisch blijven tegenover die moorden in de natuur?’ vroeg de schrijver hem eens kribbig.
‘Roofdieren zijn geschapen om te roven en te moorden,’ antwoordde de schilder weemoedig. ‘De hele natuur kan je herleiden tot twee woorden: groeien en sterven, leven en dood dus; het ene bestaat bij de genade van het andere, het ene sterft voor het andere...’
‘Dat is een nogal simplistische redenering,’ konstateerde de schrijver schamper. ‘Dadelijk ga je oorlog en doodslag nog rechtvaardigen door te verklaren dat de mensen roofdieren zijn!’
‘Dat zijn ze inderdaad,’ repliceerde de schilder droogjes. ‘Maar ken jij één roofdier dat zich vergrijpt aan zijn rasen soortgenoten? Elk dier is goed, handelt goed, kán eenvoudig geen kwaad doen, omdat het leeft en sterft naar een ingeboren patroon. Alleen de mens heeft dat ingeboren patroon verdrongen, verknoeid, versmacht, vergiftigd met godsdiensten en schijnheilige stelregels en generalizerende wetten en...’
De schrijver grinnikte. ‘Nigra,’ zei hij plotseling. ‘Jij