Een merel met lange oren
(1991)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
eerst opviel dat er meer goud in de zon zat en dat de vlinders en de hommels en de hemelsbijen zich een beetje afgeleefd gedroegen, bracht de schilder me naar huis. Op de asfaltweg reeds liet hij me uit de wagen springen. Ik rende langs de gevel naar achteren, en daar zat de hele familie in de veranda rond mijn schuimrubberen nest geeps en bedrukt voor zich uit te staren. Het leek wel of ze een wonder beleefden, een verschijning zagen... De schrijver knipperde met de ogen, wreef zich hardhandig over het voorhoofd. Het volgende ogenblik overstelpten de vrouw en de kinderen mij met gesmoorde vreugdekreten, tranen en krampachtige liefkozingen. Het deed me wel wat, want ik jankte en griende van blijdschap. De schrijver zelf stond er maar lullig bij. Blijkbaar wist hij niet of hij moest vloeken of lachen, dus wreef hij met de mouw van zijn rode trui het vocht uit zijn ogen. Toen bovendien de schilder met mijn portret op de drempel verscheen, kende de uitgelatenheid geen grenzen meer. Na een tijdje echter kwam aan het licht dat er wel een schaduwzijde was: het bleek dat de schrijver een uur geleden de hondenpensionhouder onder de kloten geschopt had, en dat deze laatste gegild had dat hij stante pede de rijkswacht zou verwittigen. Ik was duizelig van tevredenheid en geluk. Eindelijk voelde ik me rijp en levenswijs genoeg om met volle teugen en intens pur sang van het leven te genieten. 's Anderendaags echter was het alweer gedaan met die rust. Toen ik met de schrijver hazelnoten aan het plukken was en de laaghangende twijgen over mijn rug streelden, werd weer de geslachtsdrift in mij wakker. Ik deed een beroep op al mijn wilskracht en slaagde erin me van de domme te houden. Al dagenlang koesterde ik een duivels plannetje, broedde ik op iets wat de schrijver wellicht wanhopig zou maken maar wat een diepe zin aan | |
[pagina 107]
| |
mijn bestaan zou geven. Ik mocht echter geen tijd verliezen, en zeker niet talmen totdat de zichtbare tekens van mijn loopsheid het huisgezin weer tot een stel kerberussen zou metamorfozeren. In de vooravpnd liep ik heel onnozel, kwansuis om mijn natuurlijke behoeften te voldoen, naar de hoeve van de keeshond. De boer en de boerin waren augurken aan het plukken en de keeshond trok de wacht op bij de gedeeltelijk gevulde kratten van de veiling. Toen hij me zag, verliet hij dadelijk zijn wachtpost en kwam hij me bruisend van liefde en vitaliteit tegemoet. Tussen de aspergebedden, onder het hoge welriekende loof, vonden we een toevluchtsoord voor onze verboden en verborgen liefde. Ik maakte hem aanstonds duidelijk dat we de tijd niet hadden om van gedachten te wisselen of voor liflaffende minnarijtjes, ik wist toch dat hij van me hield; ditmaal kwam het op kordate doeltreffende aktie aan. In allerijl, maar daarom niet minder eerlijk en mooi, bedreven we de liefde. Een kwartier na mijn vertrek was ik terug thuis, en er was geen vuiltje aan de lucht. Nog driemaal gelukte het mij op dezelfde wijze mijn huisgenoten te verschalken. Toen werd ik verraden door de bloedsporen en kreeg ik mijn menstruatiebroek aangegespt. Ik was erop berekend dat nu de grootste moeilijkheden zouden oprijzen: voorzeker zou de schrijver over vroegere ervaringen beginnen na te denken en me willen meeslepen naar de hondendokter voor een antikonceptiespuit. Daarom veinsde ik dat ik doodziek was: ik at niet, dronk niet, en mafte de hele dag. Die handelswijze sorteerde effekt, want ik hoorde de schrijver tot de vrouw zeggen dat hij de veearts niet nog eens ging betalen om mij nog zieker te maken. Kwestie bleef natuurlijk dat ik geen argwaan wekte en zeker geen verdenkingen uitlokte. Vanzelfsprekend kwamen spoedig weer de vrijers opdagen: de chow-chow was volop aan de rui, | |
[pagina 108]
| |
grote klodders dood haar gaven hem het uitzicht van een melaatse; de mops gedroeg zich weer alsof hij vol verkeerd aangesloten batterijtjes stak; de halfbakken Mechelse herder liep weer over van Weltschmerz en spleen; de fox-terriër rakelde het grint op, speurend naar oude bolletjes kauwgom; de bouvier was waarschijnlijk op de homofiele toer gegaan, want hij besprong geregeld de schlemielachtige Ierse setter... Wat een degeneratie! Ik weigerde een poot buiten te zetten zonder de schrijver, ik schaamde me er zelfs niet voor mijn behoefte onder zijn ogen te doen. Er mocht niets mislopen ditmaal! Toen ik me wat geruster en veiliger voelde, bedwong ik natuurlijk niet langer mijn eetlust. Gauw werd ik weer gezond verklaard en mocht ik de schrijver vergezellen op zijn wandelingen. De eikels vielen, de beukenootjes sprongen uit hun bolsters, de kinderen gooiden met knuppels in de kastanje - en notebomen, en ver weg klonken de eerste adellijke schoten. Op een middag liepen we langs een rapenveld dat omsingeld was door trakkers en jagers terwijl acht brakken kriskras door elkaar het wild najoegen. Toen wij voorbijkwamen staakten de brakken als bij toverslag hun drijfjacht; ze wendden zich allemaal naar mij, en het volgende ogenblik was ik het middelpunt van de ganse meute. Ziedend van begeerte verdrongen de snuffelaars zich rond mij. De jagers tierden en vloekten en stampvoetten, de trakkers gooiden met aardkluiten en rapen naar ons. Met hoogrode kop maande de schrijver me aan hem te volgen. Toch moesten we zeker nog tweehonderd meter lopen voordat de laatste drijfhond er de brui aan gaf. Ik was dolblij van de schunnerds verlost te zijn; maar dat belette niet dat de schrijver me uitschold voor een koket schuddegatje, een nymfomane tippelaarster... |
|