de, de laatste herder, de laatste echte herdershond in de Kempen: als ik die niet op doek zet, dan heb ik geen heilige roeping!’ Hij toeterde en wenkte. Een onvoorstelbaar oude hondmens dook op uit de brem, terwijl hij aan zijn broek sjorde en ze dichtknoopte; in zijn voetsporen kwam een stramme, hijgende collie aangesukkeld. De herder bleek de schilder te kennen want hij lachte al zijn bruinzwarte tanden bloot. ‘Ik heb daarstraks een everzwijntje gezien op de Varenheuvel,’ zei hij glunderend. ‘Dat was geleden van voor de oorlog...’ ‘Laat je niet misleiden,’ antwoordde de schilder grimmig. ‘De parvenu's die hun jacht hier hebben, laten ze gewoon los om in de herfst op iets te kunnen paffen. Die hebben zoveel respekt voor dieren dat ze niets liever doen dan ze uit te moorden. Een dier is voor hen een dier... Ze kennen het onderscheid niet tussen een ree en een schaap. Pas maar goed op, of ze likwideren vandaag of morgen je kudde...’
De collie reikte met zijn snuit vriendelijk boven de rand van het portier aan mijn kant. Goedmoedigheid, levenservaring en gemoedsrust straalden me tegen uit zijn bleekbruine ogen.
‘Mijn hond wordt te oud,’ hoorde ik de herder zeggen. ‘Ik denk dat hij bijna vijftien jaar is. Als het waar is dat één jaar uit een hondeleven gelijk is aan zeven jaar uit een mensenleven, dan is hij zelfs onwaarschijnlijk oud. Is dit jouw hond?’ Hij keek me met zijn helblauwe ogen onderzoekend aan; en weer ervoer ik een bijna tastbare goedheid, een onweerstaanbare tevredenheid, een betoverende kalmte en rust en klaarheid.
‘Jammer genoeg niet,’ antwoordde de schilder. ‘Hij is van de schrijver... Ken je hem niet?’
‘Ik hoorde veel goeds over hem vertellen,’ zei de herder weemoedig, ‘maar ik heb nooit leren lezen...’ Hij boog