leefden, ook zij moesten in staat zijn bepaalde emoties te registreren, en misschien te beantwoorden. Ik was op een laar aangeland waar jonge sporkeboompjes met witte tikkeltjes op de bruinzwarte bast groeiden. De jonge bladeren geurden zo onweerstaanbaar, dat ik ernaar reikte met mijn muil... In een flits zag ik dat de takjes eventjes terugweken. Dat was toch niet mogelijk! Ik leed beslist aan zinsbegoochelingen... Weer probeerde ik het, en nu konstateerde ik die geschrokken beweging van het vuilboompje in kwestie nog voor dat ik de handeling uitvoerde. Dus toch! Die boompjes hadden een soort aura, een gevoelsveld, en ze reageerden intuïtief op een vijand die dat doorbrak. Meer nog: ze voorvoelden een bedreiging. Allengs werd ik doordrongen van een ontzettend medelijden met de hele plantenwereld, met die miljarden schepselen die zich zelfs niet konden verplaatsen, en die dus gedoemd waren zich weerloos en gewillig te onderwerpen aan de veelal krankzinnige willekeur van de mensen. De wind, de storm, de orkaan zelfs velde alleen maar zwakke of zieke planten; de mensen daarentegen gingen altijd weer op zoek naar de mooiste en de sterkste eksemplaren, zodat ze in feite een degeneratie van dit overgrote deel van de natuur in de hand werkten. Tot de avond liep ik tussen dennen, berken, wilgen, elzen, lijsterbessen en gagelachtige gewassen gewoon maar lief en goed te zijn, en telkens weer voelde ik me gelukkiger en tevredener en zelfvoldaner worden. Toen ik me 's avonds te ruste legde onder de breed uitwaaierende onderste takken van een beuk, verkeerde ik, ondanks de knagende honger, in een ware euforie en was ik vervuld van de edelmoedigste idealen die iemand zich ook maar dromen kon. De planten hadden mij iets onschatbaars weergegeven: het besef dat ik niet alleen leefde, dat ik integendeel deel uitmaakte van een onvoorstelbaar grootse groeikracht, een beroe-