geslaagd was: er stond nog een grote poort tussen mij en de vrijheid. Bezorgd liep ik ernaar toe. De bakstenen drempel was in het midden, naast de plaats waar een grendel de ene helft van de poort stabilizeerde, wat verzakt en uitgesleten. Daar was de ruimte onder het traliewerk misschien vijftien centimeter... Ik moest erdoor! Languit, kronkelend als een aal, probeerde ik er onderdoor te glijden. Maar een hond is geen aal, een hond heeft schouders... een hond heeft heupen... Geen paniek, Nigra, dacht ik, kalm aan, je ribben zijn veerkrachtig, je heupen kunnen gestrekt worden... De pijn was zo ontzettend, dat ik me niet meer kon bedwingen, dat ik het uitjankte, dat ik zelfs nog dacht klem te zitten en zo te moeten kreperen... toen ik reeds vrij was. Langzaam, met het likken van de schaafwonden en de schrammen, maakte zich een zalig gevoel van me meester: niemand of niets belemmerde me nog, ik had mijn eigen lot in handen, ik kon doen en laten wat ik wilde... Toen hij me naar Tappelbeek bracht, had de schrijver de zonneklep moeten neerslaan; we waren dus in zuidelijke richting gereden... Dat betekende dat ik naar het noorden moest, dat ik de kant van de poolster moest uitgaan wilde ik tenminste thuis geraken. Maar wilde ik wel naar huis? Zat ik al zo sterk in de greep van de bestaanszekerheid, de geborgenheid, de veilige afhankelijkheid, de rust schenkende gehoorzaamheid, het warme nest... dat ik, zoals sommige van die volièrevogels, werkelijk uit mezelf diende te treden om weer natuurlijk en echt te worden? Waren mijn buien van opstandigheid slechts vage atavistische impulsen geweest, die ik in mijn zucht naar aanhankelijkheid en rimpelloze burgerlijkheid gauw verdrong en vergat als het er werkelijk op aankwam? Als ik gemeend iets wilde doen voor mijn broeders uit de fauna en mijn zusters uit de flora, dan mocht ik niet meer terugkrabbelen, dan