Een merel met lange oren
(1991)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
blauw tussen het lichtjes vergelende groen toverden, begon het koortsachtige inpakken. Valiezen en tassen werden uit de meest verborgen hoeken in de kasten gehaald; alles en nog wat werd er ingepropt, er uitgeschud. Er werd gesakkerd en geduveld. Ik voelde natuurlijk dat er iets in de lucht hing. Alleen de bezorgde blikken waarmee de vier leden van het huisgezin me om de beurt bekeken, waren al veelzeggend genoeg. Er dreigde iets wat ik nog niet kende, iets hartverscheurends... Als mensen met elkaar wedijveren om echt lief te zijn, zo precies of ze moeten inderhaast nog ik weet niet wat goedmaken, dan deugt het niet, dan zit er ergens kak aan de knikker. Bovendien betrapte ik er de schrijver en de vrouw op, dat ze over iets redetwistten wat ze voor mij mordicus verborgen wilden houden... Die naargeestige stemming maakte me al ongelukkig voordat er feitelijk iets aan de hand was. Op een middag gebeurde het dan: de schrijver trok zijn zondags pak aan, de vrouw knuffelde me alsof ze definitief afscheid van me moest nemen, de kinderen huilden... In die begrafenisstemming deed de schrijver me mijn halsband om, met de aluminiumpenning eraan bevestigd, en toen moest ik naast hem in de wagen plaatsnemen. Voor het eerst in mijn leven werd ik vaarwel gewuifd... Onderweg legde de schrijver zijn rechterhand in mijn nek, en toen begon hij aan een sombere monoloog: ‘We leven in een tijd, Nigra, dat zelfs schrijvers het aan hun status of stand verplicht zijn met vakantie te gaan naar een vreemd land, hoe afgelegener des te beter. Bij het begin van het nieuwe schooljaar moeten de kinderen er een spreekbeurt over kunnen houden in de school, de vrouw moet haar vriendinnen kunnen overtroeven met de reisbelevenissen, en voor een schrijver staat het altijd netjes als hij zich links en rechts een kleine buitenlandse anekdote kan laten ontvallen. Je moet echter | |
[pagina 88]
| |
begrijpen dat we je onmogelijk kunnen meenemen: Denemarken ligt niet bij de deur, en aan de grenzen oefenen ze bijzonder strenge kontrole op dieren uit... Dieren kunnen allerlei ziekten oversmokkelen: hondsdolheid, mond- en klauwzeer, en... en... Daarom breng ik je nu naar het hondenasiel, of beter gezegd: het hondenpension van Tappelbeek. Tien dagen zul je daar te gast zijn. Je wordt er behandeld als thuis: slapen en eten op tijd en stond, en voor de rest luieren, de godganse dag. Gedraag je goed, denk eraan: je verblijf daar kost me tweehonderd frank per dag...’ Hij klopte me bemoedigend op de rug en gaf me enkele zuurtjes. ‘Ik beloof je dat ik je bij onze thuiskomst dadelijk kom ophalen.’ Het hondenpension in Tappelbeek bleek een grote oude hoeve te zijn. De witte gebouwen met de rode daken vormden een massief vierkant bolwerk te midden van jonge aanplantingen met Canadese populieren. Een pas gemeniede smeedijzeren poort versperde de toegang tot het binnenplein, dat overschaduwd werd door een viertal zeer oude notebomen. Toen de schrijver toeterde, begonnen een twintigtal honden heftig te blaffen of te keffen. Erger kakofonie had ik nooit gehoord. Een verneuteld mannetje in een verweerde groene overall en met een bespottelijk jagershoedje op kwam ons binnenlaten. Het was of wij op de binnenkoer van een gevangenis belandden: aan alle kanten was de plaats afgebakend met smalle, aan elkaar geregen staafijzeren kooien; de achterkant van elke ren bestond uit een deur met een afgeknaagd hondshoog gat erin; en overal stonden er grimmige honden, lagen er apatische honden, sprongen bloeddorstige honden tegen het traliewerk op... Verpaft keek de schrijver in het rond. ‘De Nigra is een verstandig, gevoelig, mak dier...’ opperde hij zwakjes. ‘Is het echt nodig dat hij in zo'n... middeleeuwse kennel wordt opgesloten?’ | |
[pagina 89]
| |
‘Het zijn allemaal uitzonderlijk lieve huisdieren,’ grinnikte het mannetje. ‘Voor hun baas althans... Wil je even deze formulieren invullen?’ Hij diepte een geel en een blauw formulier uit zijn broekzak op, haalde een stukje anilinepotlood uit zijn borstzakje, en duwde die dingen in de handen van de schrijver. ‘Moet dat allemaal?’ ‘Als ik dat niet deed, was ik over een maand failliet,’ grijnsde het ventje. ‘De mensen gaan met vakantie, ze springen gewoonlijk wat verder dan hun stok lang is, en als ze dan bij de thuiskomst aan hun hond denken zijn ze platzak en laten ze mij gewoon met het beest zitten. En je weet toch ook wel, meneer, dat je een volwassen hond niet kunt verkopen...’ Besluiteloos keek de schrijver even op me neer, toen streek hij de formulieren glad op de motorkap en begon hij te schrijven. Daarna reikte hij de papieren over aan de nauwlettend toekijkende kerel. ‘Waar dacht je hem onder te brengen?’ De man kontroleerde argwanend de formulieren, deed toen een teken met het hoofd en liep ons voor naar een kooi tegen het woonhuis. Hij schoof de grendel naar links en kriepend zwaaide de helft van de voorkant open. De schrijver bukte zich en fluisterde in mijn oor: ‘Geen heimwee hebben, hoor! Over tien dagen kom ik je halen!’ Er stonden warempel tranen in zijn ogen. ‘Kan ik een voorschot van duizend frank ontvangen?’ onderbrak de pensionhouder hem harteloos. ‘Je zult wel begrijpen...’ ‘Een voorschot?’ gromde de schrijver. ‘Dat lijkt al sterk op een vooruitbetaling... Die risico's van jou zie ik toch niet te best zitten!’ Hij betaalde duidelijk tegen zijn zin, wierp nog een troebele blik op mijn hulpeloosheid en vertrok toen met veel te veel gas. |
|