Een merel met lange oren
(1991)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
voormiddag reed de schrijver met de wagen naar Ouwen, en in een goedmoedige bui - de vrouw, die de wagen elke week moest schoonmaken, was niet in de buurt om het te verhinderen - nodigde hij me uit om naast hem plaats te nemen. Op de terugweg, toen ik zoals steeds droomverloren de voorbijflitsende taferelen in me opnam, remde hij eensklaps heftig. Ik smakte met mijn snoet en lijf tegen het dashboard, kwakte op de bodem, krasselde op, en wilde de schrijver woedend aan het verstand brengen dat het geen manieren waren, maar hij lette helemaal niet op mij. Dus sprong ik opnieuw op mijn zitplaats en toen kreeg ik het gloedzwarte hondje met flaporen, een soort van kruising van een poedel en een bouvier, dat voor de wagen stond, in de gaten. In plaats van zich vierklauwens uit de voeten te maken, kwam het piepjonge beestje kwispelstaartend tegen het linkerportier opspringen. Ik dacht: Dat diertje woont hier ergens, is onverhoeds op straat geraakt... Dat was klaarblijkelijk ook de gedachtengang van de schrijver, want hij begon te toeteren, wellicht in de hoop dat de eigenaar naar buiten zou komen. Er kwamen verscheidene mogelijke eigenaars naar buiten, die keken stomverbaasd naar ons en dan naar het hondje en vervolgens naar elkaar, zodat de schrijver tenslotte wijselijk besloot verder te rijden. Ik sprong op de achterbank en zag tot mijn grote konsternatie dat het hondje ons achternaholde. In de achteruitkijkspiegel zag de schrijver hetzelfde, want hij vertraagde en reed in een slakkegangetje naar huis. Daar gedroeg het beestje zich alsof het werkelijk thuis was: het at in één trek mijn met Chappi gevuld etensbakje leeg, slabberde een halve fles melk op, beet een stuk van de sigaret van de schrijver, stootte zijn koffie om en begon alweer onverzadigbaar te likken... Ik kreeg haast een beroerte van ergernis en jaloezie! De schrijver werd het gewaar, want | |
[pagina 84]
| |
hij liep de straat op en riep enkele bengels: hij loofde een vorstelijke beloning uit voor wie de eigenaar van het hondje zou opsporen. Even voor de noen keerden de bengels onverrichter zake en schouderophalend terug. Toen kwam ook de vrouw thuis van een bezoek aan haar ouders. Zij kende het grote hart van de schrijver, riep zij uit, maar ze wilde absoluut van geen tweede hond horen. Ze noopte de schrijver ertoe zelf het beestje onder de arm te nemen en heel Eisterlee en half Ouwen af te fietsen met de vraag of niemand zijn hondje was kwijtgeraakt. Alles boter aan de galg! Een paar uur later kwam de arme man moedeloos weer thuis. ‘Er waren zelfs mensen die me aanraadden het hondje gewoon maar weer te laten lopen!’ knarsetandde hij. ‘De meesten beschouwden me als halfgaar en oubollig...’ Vervolgens begon hij vreselijk uit te varen tegen de vermeende schuldigen: vakantiegangers die niet wisten wat aan te vangen met hun huisdieren en die hun honden en katten zomaar met de wagen kwamen deponeren in de Kempen, waar de boertjes woonden en de ouderwetse sukkels die zich het lot van de dieren nog aantrokken. Toen hij uitgeraasd was, streelde hij het hondje vertederd over de kop. ‘We zullen je Re- buut noemen,’ zei hij. ‘Dat is een lelijke naam,’ grijnsde de jongen. ‘Kun je niets beters bedenken, papa?’ ‘Op dit ogenblik niet,’ antwoordde hij somber. ‘Rebuut wil zeggen uitschot, onbestelbare brief.’ ‘Waarom breng je de hond niet naar je zuster?’ suggereerde de vrouw. ‘Ze vertelde me verleden week nog dat haar hond onder de wielen van een vrachtwagen was beland. Je weet hoe ze van dieren houdt...’ Als bij toverslag klaarde het gezicht van de schrijver op. ‘Ik ga aanstonds telefoneren,’ zei hij opgelucht. Gevolgd door het hele gezin toog hij naar de huiskamer. Zijn | |
[pagina 85]
| |
zuster bleek in de wolken te zijn over het aanbod maar het kwam erg ongelegen, want ze vertrok de volgende dag voor veertien dagen met de haren naar een zwager in Canada. Op één voorwaarde wilde ze de vondeling hebben: de schrijver moest hem nog veertien dagen bij zich houden... ‘Wat is het?’ vroeg ze nog.
‘Hoe: wat is het?’ repliceerde de schrijver onthutst. ‘Een reu of een teef?’ Hij moest speciaal gaan kijken, de stommeling. Hij wist niet eens dat Rebuut een reu was! Ondanks het hoorbaar en zichtbaar tegenpruttelen van de vrouw aanvaardde hij de voorwaarde van zijn zuster. Toen hij de hoorn had ingelegd, wreef hij zich zelfs vergenoegd de handen: altijd als hij dacht een goede daad verricht te hebben, kende zijn blijmoedigheid geen grenzen. Op dat gebied was hij een echte padvinder. ‘Schobbejak, lorejas, lege portefeuille,’ richtte hij zich eensklaps uitgelaten tot mij terwijl hij me bij de pels greep, ‘eindelijk kun je tonen dat je je kost waard bent... als babysitter!’ Daarmee wist ik het dan. Meneer hing de loyale, royale, joviale vent uit op mijn kap. Ik kon mij gedurende veertien dagen het lot aantrekken van een naïeve verstoteling. Het werden de mistroostigste weken van mijn leven. Niemand schonk nog enige aandacht aan mij: iedereen vermeide zich in de kinderlijke kapriolen en blunders van de onbenullige, weinig kieskeurige veelvraat. Het zou allemaal nog niet zo erg geweest zijn, mocht ik tenminste mijn nachtrust gehad hebben, maar ook die werd mij onthouden: ook 's nachts kon ik mijn pupil gezelschap houden in de garage. Dat Rebuut helemaal geen rashond was, manifesteerde zich al dadelijk in zijn absoluut gebrek aan zindelijkheid: in het wilde weg, overal, te pas en te onpas deed hij zijn gevoeg, zonder zich om iemand of iets te be- | |
[pagina 86]
| |
kommeren, 's Morgens was de garage een ware mestvaalt, en natuurlijk werd ik, met mijn ingeboren gevoel voor kiesheid en netheid, daarvoor aangekeken! Voeg daar nog bij dat ik na een paar dagen niet meer wist waar me eerst te krabben: de kleine slokop zat vol luizen en vlooien... Dat leverde me een afschuwelijk bad op, waarin een desinfektiemiddel was opgelost, en daarenboven werd ik bijna sadistisch ingepoederd. Rebuut vond dat natuurlijk allemaal prettig, voor zulke keffers is het leven een aaneenschakeling van plompe spelletjes. Het ergste was dat het loeder echt van me hield. Ik was zoveel als zijn moeder, maar dat liet hij dan zien op een ergerlijke manier: om de haverklap beet hij me in de oren, zodat die na een tijdje beurs en blauw waren en de haren er in vettige, weinig appetijtelijke tresjes afhingen... Toen de zuster van de schrijver uiteindelijk opdook om Rebuut, die ze dadelijk omdoopte tot Mirza - want zo hadden al haar honden geheten -, op te halen, was ik geestelijk totaal aan de draad en lichamelijk een wrak. De schrijvende dierenvriend werd met veel omhaal bedankt, en naar mij keek geen mens om. In de ogen van mensen hebben dieren nooit behoefte aan komplimentjes, laat staan aan dankbetuigingen. 's Anderendaags telefoneerde de zuster om te vertellen dat Mirza de hele nacht gejankt had... Ik hield me schroomvallig gedekt, verborg zo goed als ik kon mijn afgesabbelde tepels. Toen hoorde ik voor het eerst over Denemarken spreken... De goede verstandhouding met de zuster was eensklaps zoek, de schrijver gooide zelfs woedend de hoorn in. |
|