regen stond in zijn tuin een grote volière. Parkieten, sijsjes,
zebravinken, kanaries, goudfazanten en allerlei kruisingen van inheemse en exotische vogels zaten erin gevangen. Menigmaal had ik schuddekoppend staan luisteren naar hun hulpkreten en jammerklachten. Op een middag, wanneer alle mensen verzadigd binnenshuis of in de schaduw zaten of lagen te dommelen, sloop ik als een dief die tuin in, rukte het gaas van het volière-deurtje en maakte dat ik wegkwam. Tussen de zonnebloemen in een andere tuin wachtte ik ademloos op wat gebeuren ging... Dat was aanvankelijk zeer weinig: de vogels bleken het verschil tussen gevangenschap en vrijheid niet eens te kennen, ofwel waren ze zodanig afgestompt dat ze de zekerheid van een dagelijks bakje verduft zaad en enkele hompen beschimmeld brood verkozen boven het weliswaar vaak kommervolle maar toch steeds adembenemend boeiende leven in de vrije natuur. Toen uiteindelijk een appelvink bijna toevallig uit de gevangenis vloog en onthutst neerstreek in een rozeboom, kende de verbazing van de gevangenen geen grenzen. Blijkbaar dachten ze dat hun kooi de hele wereld was, en dat ze de rest naar het rijk der zinsbegoochelingen moesten verwijzen... Een voor een, de ene wat dwazer en verdwaasder dan de andere, vlogen of wipten of trippelden ze nu naar buiten... Een paar kwartelkoninkjes vluchtten dadelijk weer naar binnen. Dat wilde ook een broedende kanarie doen maar hij was vergeten waarlangs hij ontsnapt was, zodat hij radeloos piepend tegen het gaas begon te fladderen. De tuin van de ornitoloog was eensklaps een bont vogelparadijs: de prachtigste kleuren wemelden in de zonneschijn, geëxtazieerd begonnen de zangvogels aan hun repertorium... Mijn hart bonsde van trots: eindelijk had ik iets positiefs gedaan! Plotseling echter kwam de vrouw van de ornitoloog, een schelle klappei, naar buiten