we er weer op uit: nu ging de tocht in de richting van Hovorst, langs vennen, door dennenbossen, over de heide... Hoe zou ik ooit de adoratie, de bijna mystieke extaze van deze twee beroesde natuurliefhebbers kunnen beschrijven toen ze twee paarsrode bloempjes met een gele lip over een zachtrode mond gewelfd ontdekten: dat waren nu eindelijk de zo zeldzame venusschoentjes! De schilder wilde dadelijk naar huis rennen om zijn palet, verf, borstels en doeken te halen, maar de schrijver wist hem in te tomen. We stootten ook nog op een paarsrode vliegenorchis, waarvan de bloempjes inderdaad sterk op zweefvliegjes geleken, maar toen was het entoesiasme reeds fel geluwd: toen waren ze over en weer de technokraten aan het aanklagen, en de grondspekulanten, en de betonneerders of asfaltstorters, en de verkavelaars, en de aartsdomme en kortzichtige politici, en de mensen wier zintuigen volop aan het afsterven waren... We liepen langs een zalig geurend lorkenbos en de schilder plukte enkele frisgroene takken met lichtrode knopjes, toen eensklaps het bloed in mijn aders stremde: aan de overkant van de weg, met de snuit tot het uiterste naar boven reikend tegen een jonge katwilg, stond een prachtige kastanjebruine cocker. Omdat het dier niet bewoog, blafte ik tweemaal kort. De schrijver en de schilder keerden zich om, kwamen naderbij. Ik liep op de cocker toe en toen ijsde ik: zijn dikke paarszwarte tong, zijn starre ogen vol koperkleurige vliegen, zijn krampachtig gestrekte poten wezen erop dat hij al geruime tijd dood was... ‘Hij heeft zich opgehangen aan een konijnestrik,’ zei de schrijver vol afschuw. ‘We zullen alles onaangeroerd laten, opdat de onverlaat die dit op zijn geweten heeft met zijn euveldaad zou gekonfronteerd worden. Driemaal verdomde moordenaar!’