‘We zijn ertegen verzekerd,’ zei de baas. ‘Ik zal dadelijk naar de verzekeringsagent telefoneren.’ Hij wilde zich omdraaien, maar de schrijver weerhield hem: ‘Het is maar een afgedragen jasje,’ verduidelijkte hij, ‘en in mijn jeugd heb ik ooit ergere hondebeten gekregen.’ Hij stroopte warempel een broekspijp op en toonde akelige littekens op zijn bil en zijn kuit. ‘Geef me maar een goeie trappist, en drink er zelf ook een.’
‘Voor mijn rekening dan,’ gaf de baas toe. Hij schonk twee prachtige trappisten in, boordevol, met wit vlokkig schuim. Toen nam hij het glazen schoteltje dat onder een van de tapkranen stond en goot er de droesem van de flesjes in. ‘Dat is voor je hond,’ zei hij terwijl hij het kommetje onder mijn neus duwde. ‘Dat is gezond.’ En toen begon hij in het lang en het breed uit te weiden over zijn twee biervarkens, beesten die nooit op hun poten stonden omdat zij altijd stomdronken waren, en wier vlees de mensen van heinde en verre eens te meer onweerstaanbaar naar zijn afspanning zou lokken. Waar ik bij mijn eerste trappistje maar vieze snuiten trok, was dat bij het tweede helemaal niet meer het geval: ik had de smaak te pakken! Ik mocht op de kruk naast de schrijver komen zitten luisteren naar de heldendaden van de Duitse herdershond Carlo... Carlo von Lilienkron. De baas diepte uit een lade van het buffet een foliovel op met een imposante stamboom erop getikt. Allemaal lange kleurrijke namen met adellijke attributen erbij, en een bombastische verifikatie van officiële zijde. Carlo was de kampioen van de kategorie A van de plaatselijke kynologenklub, twintig bekers had hij reeds gewonnen, en dit jaar had hij zelfs het vereiste aantal punten behaald om mee te dingen naar de titel van Belgisch kampioen. Bij zoveel befaamdheid en roem in spe schrompelde ik vanzelfsprekend ineen tot een pietluttige kadodder, een speelgoed-