vel, maar hij gedroeg zich vaak zo bovennatuurlijk zeker van zijn geestelijke
superioriteit en zo neerbuigend aanminnig en zo lachwekkend verontwaardigd door de normaalste peulschil ter wereld... en dan kon ik hem wel haten. Toch was ik er wel van doordrongen dat ik onder een gelukkig gesternte geboren was, en dat ik bezwaarlijk beter kon terechtgekomen zijn. Dat openbaarde zich nog eens overduidelijk toen op een middag de politiekommissaris in de veranda stond. Er was alweer een klacht ingediend tegen de schrijver, omdat hij zogezegd al het wild in het achterdijkse land verjoeg. De diskussie liep hoog op, tot de kommissaris op een bepaald ogenblik vroeg: ‘Zeg, maar heb jij wel een hondepenning?’
Verstomd keek de schrijver hem aan. ‘Wat?’ bracht hij tenslotte uit.
‘Je weet toch dat je voor het houden van een hond jaarlijks belasting moet betalen? Strikt genomen moet elke hond zijn penning zelfs aan zijn halsband dragen...’ Ja, en toen bleek dat ik helemaal niet geregistreerd was, dat ik dus een outlaw, een vogelvrijverklaarde, een staatloze wereldburger was...
‘Godverdomme!’ fulmineerde de schrijver. ‘Je komt me toch niet vertellen...’
‘Je krijgt drie dagen tijd,’ onderbrak de kommissaris hem koel. ‘Heb je dan geen driehonderdtwintig frank voor dat beest gestort, dan stuur ik de hondemepper op hem af én krijg jij een zware boete!’
‘Wie is de hondemepper?’ vroeg de schrijver, kokend van woede.
‘Dat is iemand die in opdracht van de gemeente loslopende honden vangt en doodslaat, en dat zal ik in dit geval zijn!’
Was de vrouw toen niet tussenbeide gekomen, dan had de schrijver voorzeker een politiekommissaris vermoord...