ik buiten iets paffen. Ik schrok, dacht dat het de schrijver was met zijn hondenpistool, maar het bleek een karbiedkanonnetje te zijn dat bij de pas in de grond gestoken erwtrijzen stond opgesteld. Daardoor gedroeg ik me echter geremd en werd onze minnekozerij ditmaal een flagrante mislukking. Hoe kon ik dat een halfuur later nochtans aan het verstand brengen van de razende schrijver? Zonder pardon werd ik in de wagen geduwd, en nog voor de middag kreeg ik weer die venijnige spuit in mijn bil. ‘Je bent één van mijn beste klanten,’ zei de dierenarts boosaardig. Hij rook naar oude paardemest en jenever, en zijn ongeschoren gezicht bood een wrede aanblik. ‘Enfin, met tijd en stro meuken de mispels.’ ‘Wat bedoel je?’ vroeg de schrijver argwanend.
‘Wel, dat je je tenslotte toch bij het onvermijdelijke zult moeten neerleggen... Die hond heeft een willetje, en dat willetje maakt jou murw.’
Ditmaal moest de schrijver tweehonderd frank neertellen. ‘Ik geloof dat jij me murw aan het maken bent,’ zei hij gemelijk. ‘Je drijft telkens je prijs op. Je injekteert hem toch niet met stimulerende middelen?’ ‘Zondagstarief,’ zei de veearts lakoniek.
Dat tweede spuitje bracht me aan de rand van het graf... Er kwam een immense lusteloosheid over mij: voor niets had ik nog belangstelling, mijn lijf werd voos, de geur van voedsel deed me kokhalzen, lieve woorden en strelingen begon ik als onuitstaanbaar te ervaren. Afgaan ging gepaard met helse pijnen, zodat ik er tenslotte de moed noch de durf meer kon voor opbrengen. Mijn snoet werd droog en warm, mijn haren werden dof en vielen uit, mijn ogen zwommen onder dikke traanklonters en mijn poten waren pijnlijk en stram. De schrijver had nogal vlug in de gaten dat er wat scheelde. ‘Als hij de hondeziekte maar niet heeft,’ zei hij op een morgen. ‘Die