gehate wastobbe op het gasfornuis stond te brobbelen. Hij nam een wrat tussen duim en wijsvinger, draaide ermee, rukte eraan... en hield ze ontsteld in de hand. Het was een vies witgrijs bolletje met enkele onooglijke schaartjes en zuignapjes eraan. ‘Teken,’ zei de schrijver walgend, ‘dat zijn bloedzuigers!’ Samen met de jongen plukte hij van mijn lijf een half dozijn van die akelige parasieten. Vervolgens ging hij ze buiten één voor één tot moes trappen. En eens te meer was ik hem geweldig dankbaar, zwoer ik bij mezelf dat ik hem alle mogelijke wederdiensten zou bewijzen.
Toen de hazelaars, de zwarte elzen en de grauwe elzen bloeiden, en toen alle gewassen - behoudens een zeldzaam plantje klein en rondbladig wintergroen - grijsbruin verwelkt waren, zag ik voor het eerst in mijn leven de witte regen die de mensen sneeuw noemen. Onverstoorbaar vielen de vlokken, en in de veranda werd het licht onnatuurlijk en adembenemend hel. Waar ik gedacht had dat ik nu wel aan mijn winterslaap zou kunnen beginnen omdat de wandelingen zouden opgeschort worden, bleek het aldra dat ik me vergiste. Mensen zijn nu eenmaal onberekenbaar. Opgetogen als een kind ploeterde de schrijver met zijn grote groene laarzen door de kille kleverige brij. Dat ik spoedig ijzig nat was (ik schoot met mijn scherpe kletsnatte poten tot aan mijn borst, buik en kont in het goedje dat hem wellicht toch zulke poëtische aanblik bood!), drong niet eens tot hem door; integendeel: hij amuseerde zich blijkbaar kostelijk toen hij me zo onbeholpen zag rondhossen en in de verraderlijke valputten der sloten zag verzinken. Op zulke ogenblikken had ik hem wel kunnen verscheuren! Wanneer we door een weide waadden en baggerden, gebeurde er eensklaps iets aangrijpends... De witte stilte van de namiddag over het achterdijkse land begon te wemelen van allerhande