stilte scheurde. De schrijver keerde zich om en ging hoffelijk aan de kant staan om de reusachtige limousine door te laten die achter ons was opgedoken. Het gevaarte hield echter stil, het portier zwaaide open en een rijzige grijze man schoof naar buiten... en kwam op me toe. Wat had ik nu weer mispeuterd? In plaats echter van iets onaangenaams te zeggen begon hij me met beide handen te strelen, ik zag warempel tranen in zijn ogen. Ondertussen stelde hij zich voor. Hij bleek een oude charmezanger te zijn. De schrijver herkende hem trouwens dadelijk.
‘Verkoop je die hond niet?’ vroeg hij met een schorre stem. ‘Ik wil er veel geld voor geven.’
‘Neen,’ zei de schrijver. ‘Ik zou een deel van mezelf verkopen, en dat doe ik niet.’
‘Jammer.’ De charmezanger keek weemoedig op me neer. ‘Tot verleden week hadden wij, mijn vrouw en ik, ook een veldspaniël, het evenbeeld van deze... We hadden hem negen jaar. Hij stierf aan een leverziekte. Ik vrees dat mijn vrouw niet over het verlies heengeraakt... Het zijn zulke aanhankelijke, zulke alles begrijpende beesten...’
‘Weet je wat?’ zei de schrijver boordevol kompassie. ‘Als mijn hond de ware Jakob of Jozef ontmoet, een mannelijke rasgenoot dus, dan neem ik kontakt met je op, en dan krijg je een welp... Dat beloof ik je!’
Terwijl de schrijver en de charmezanger nog enkele zoeterige dooddoeners over honden uitwisselden, stond ik er melancholisch over na te denken dat het voor een hond toch niet je dát was op de wereld: je werd versjacherd, je werd met voorbedachten rade gekoppeld aan een rasgenoot, je welpen werden verkocht of weggeschonken... Wie dachten de mensen wel dat ze waren, dat ze honden zo als minderwaardige slaven bejegenden en tirannizeerden? Wat later in de maand van het madeliefje, meer be-