Een merel met lange oren
(1991)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
ik hoefde me maar op hun gevoelswereld (hun zin voor goedheid en liefde en tederheid) te koncentreren en - ja hoor! - in een wipje kon ik hen naar de koekjesdoos in de keuken dirigeren, of naar een bonbonnière in het buffet, of naar de talloze versnaperingen in de schaal van oosters albast op de salontafel. Met de vrouw liep dat wel moeilijker: bij haar waren er tal van remmingen, zoals zuinigheid en gezondheidsoverwegingen; ze durfde ook met alternatieve reakties tegemoetkomen aan mijn suggesties, en dan kreeg ik van die smakeloze hondekoeken, of verdufte en steenharde vleeskorrels uit plastiekenzakjes. En bij de schrijver zelf stuitten mijn impulsen maar al te vaak op een verregaande verstrooidheid. Zag ik hem niet meermaals zijn sigaretteas in zijn teeglas tippen én de tee in de asbak schenken? Op een keer zei de vrouw: ‘Haal de frietketel eens in de kelder!’, en meneer kwam met een zak uien aandragen... Er was ook nog een andere man, een vriend des huizes, bij wie ik weinig of geen sukses had. Mijn mentale richtlijnen schampten meestal af op spot en hoon, ironie en sarkasme. Een onuitstaanbare kerel was dat, die wijnhandelaar. ‘Die hond,’ placht hij te zeggen, ‘is precies altijd in de rouw.’ En dan schaterde en gierde hij het uit, kolossaal zelfingenomen én zeker als hij was van het sukses van zijn grappen. Van hem kreeg ik ook flauwplezante troetelnaampjes als Zwarte Sacoche en Blinkdoos en Flodderkous en Rotte Truffel en Verkoolde Heks... Als hij kwam, en in de maand van de schimmels was dat geregeld, kon je na een uur reeds de rook in het huis snijden; bovendien wasemde er dan zoveel alkohol door de woning dat je door de lucht alleen al beneveld werd. En voor dronken mensen was ik spoedig nogal bang uitgevallen: ze wauwelen uitzinnig luid, molenwieken onnatuurlijk met de armen, beschouwen een hond als het konijn van een goochelaar... | |
[pagina 42]
| |
Een onverdeeld sukses daarentegen werd de priester. Die dag was ik met de schrijver naar de Eisterleeheide geweest. Daar had hij met een kapmes een alleenstaande jonge den geveld. Die den, een kreupel en verwaaid specimen, werd in een hoek van de huiskamer gezet en door de vrouw met allerlei kleurrijke lampjes, sterretjes, zilverlintjes en plukjes watten getooid. Het was aandoenlijk hoe de priester van bij zijn aankomst slechts oog had voor mij. Hij viste de vleesballetjes op uit zijn tomatenroomsoep en stopte me die met welhaast gewijde gebaren toe. Ook van de getruffeerde kalkoen wist ik een schandalig groot part los te peuteren. Ondertussen vertelde de priester met een tragische biechtstoelstem over zijn verre reizen, over de hongersnood in Zuid-Amerika en de onvrijheid in Oost-Europa en de ongekende bloemenweelde op de Zuidafrikaanse Tafelberg... Zijn gedachten waren echter zodanig vervuld van wat ik hem geestelijk opdrong, dat zijn betoog allesbehalve overtuigend óverkwam. Hij ontstelde zelfs zijn gehoor toen hij nogal kategoriek zei dat sopraanstemmen (op de pick-up zong een kinderkoor kerstliederen) een onverdraaglijke marteling betekenen voor een hond omdat die zoveel scherper hoort dan een mens. Toen hij er echter gewag over begon te maken, dat hij wat graag een hond zou hebben als ik en dat hij me liefst dadelijk zou meenemen, veranderde ik dadelijk van taktiek... Ik koncentreerde me op de vrouw en liet haar uitvoerig uitweiden over het ruien van langharige huisdieren: elke dag moest ze een blik zwart hondehaar samenkeren, de kledingstukken en de fauteuils en de tapijten kon ze wel om het uur schuieren; en dan nog... Ik deed mijn gevoeg wel niet in huis maar als ik kippebeentjes of het bot van een kotelet had opgeschrokt durfde ik op de meest onverwachte ogenblikken en op de ongeschiktste plaatsen wel eens braken, en ook | |
[pagina 43]
| |
die bloedige loopsheid en die reuen... De priester koelde zienderogen af, tot mijn grote opluchting... Want aan dorre palmtakjes en verschaald wijwater en gebeden voor en na het eten had ik toen al een broertje dood. Honden hebben trouwens een gans andere gedachte over God en godsdienst, en dat is maar goed ook. Nog een winterbe-zoeker was de toneelschrijver... De mensen gebruiken het woord hond vaak erg lichtzinnig, meestal om hun minachting of verachting uit te drukken, maar de lichtvaardigheid waarmee die vent geregeld op mijn soort alludeerde grenst aan het ongelooflijke. Alhoewel hijzelf het uitzicht had van een pekinees (zijn hele gezicht was begroeid met grijsros haar), begon hij met op louche wijze te zeggen dat hij nu eindelijk begreep waar de uitdrukking ‘op iets staan kijken als een hond op een zieke koe’ vandaan kwam. Voor de schrijver en de vrouw gold hij wellicht als een onverbeterlijke grapjas want ze lachten zich krom. Vanzelfsprekend moedigde hun bijval hem aan, dus ging hij verder: ‘En zo'n beest dat zegt hond noch stront, nietwaar?’ Ik had hem wel kunnen verscheuren! Toen hij wat later, met een truffelvormige en in cacao gedopte praline in de hand, zei ‘Het ziet eruit, alsof het uit een hond zijn aars is gehaald!’, vond ik hem zo walgelijk, dat ik verontwaardigd mijn toevlucht zocht in mijn nest in de veranda. Met zulke vulgair en vunzig pratende toneelschrijvers, dacht ik, moest het wel erg gesteld zijn met het teaterleven in de Kempen. Dan kreeg ik nogal wat liever de essayist over de vloer! Die besteedde aan mij helemaal geen aandacht, zou zelfs om de haverklap over mij gestruikeld zijn, mocht ik door zijn in het oog springende stunteligheid niet op mijn qui-vive geweest zijn. Urenlang kon hij met de schrijver zwammen over ontstellend geleerde dingen, waarbij hij dan als taal een soort van half vernederlandst mengelmoes van Frans, | |
[pagina 44]
| |
Latijn en Grieks bezigde. Hij konsterneerde de schrijver gewoonlijk zodanig, dat die na zijn vertrek tot de vrouw zei: ‘Nu houd ik ermee op... Ik kan toch geen zinnige letter op papier krijgen!’ Dat was dan voor mij het sein om hem een opkikker te geven, en hem te suggereren dat hij toch veel meer lezers en aanhangers had dan de essayist, en dat hij door zijn dagelijks leven in en met de natuur toch véél natuurlijker was dan die geleerde mytomaan. Als beloning greep hij me dan met beide handen bij de oren en begon hij aan een dwaas partijtje trekkebekkerij. Het was trouwens tijdens één van de bezoeken van de essayist, dat mij het gruwelijkste overkwam wat men zich indenken kan. Vanaf 's middags reeds zat de schrijver als verdwaasd naar het eindeloze exposé te luisteren, zodat er helemaal geen tijd overschoot voor de dagelijkse wandeling. Dat betekende dat ik 's avonds dringend naar buiten moest. Ik blafte dus, en al pratend liet de schrijver mij buiten. Het weder was mistig en miezerig, zodat ik rillend besloot een beetje op te schieten. Nu wist ik natuurlijk al lang dat een openbare weg voor dieren levensgevaarlijk is: tientallen keren hadden de schrijver en ik verbijsterd stilgestaan bij een aan flarden gereden kat, een verpletterde egel, een vermorzelde rat, een verbrijzelde vogel, en dus stak ik altijd uiterst omzichtig de asfaltweg voor het huis over om tussen de eikestruiken te geraken. Was ik nu wat verstrooid of te gehaast, of hing de mist te dik, of betrof het een nieuwe wagen die haast geluidloos liep, ik weet het niet, maar ik kwam onverhoeds onder het gevaarte terecht: mijn kop bonkte tegen een uitsteeksel van het chassis, mijn lijf raakte één van de wielen, en holderdebolder werd ik in een vettige plas langs de weg geslingerd. Ik jankte afschuwelijk, dacht dat ik sterven zou, maar slaagde er toch in op te krasselen en als de gesmeerde bliksem naar de ach- | |
[pagina 45]
| |
terkant van het huis te rennen. Binnenshuis ontstond groot tumult: de kinderen riepen onsamenhangende dingen, de vrouw jammerde... Ik hoorde hoe de voordeur geopend werd. ‘Nigra!’ riep de schrijver. ‘Nigra! Houd de kinderen binnen... Ik denk dat hij ergens op de weg ligt... De doodrijders, godverdomme!’ Verstijfd van schrik sloop ik langs de gevel naar hem toe. Waarschijnlijk werd hij me gewaar, want hij draaide zich om... Wat toen volgde zal ik nooit vergeten. Alsof ik dagenlang van huis was geweest, pakte hij me op; en gesmoord begon hij mijn modderfiguur te liefkozen... De zenuwen snokten door mijn lijf, en zachtjes smolt ik weg tot een hoopje zielepotige zaligheid. |
|