deze kudde zo'n druktemaker, een soort van voorloper, die dacht dat hij een hond als ik eens duchtig voor schut moest zetten. Hij proestte, en blies, en dreigde... Hij zou me de ogen uitgepikt hebben! En toen gebeurde het, werd het me te machtig: in de greep van een onweerstaanbare bloeddorstigheid, een instinkt uit verre donkere tijden bij mij ingeboren, deed ik een uitval... Met een nijdige klap kwamen mijn tanden in de staart van de kwaker terecht... De pluimen stoven in het rond... Schreeuwend, met uitgespreide vleugels, dook de malloot een droogstaande sloot in, achter een beukenhaag. Ik wierp me op hem, en beet en krauwde als razend. Overal vlogen er pluizen en pluimen. Het warme bloed maakte me dol, blind, want ik zag de boonstaak niet, voelde hem aanvankelijk niet eens... Toen hij me in de nek trof, kwam ik eindelijk tot bezinning, maar het onheil was gebeurd: voor de voeten van een briesende boerenzoon lag vuilwit, met helrood bloed besmeurd, de gans te stuiptrekken... Bleek, bevend van toorn, keek de schrijver op me neer. ‘Godverdomme, idiote hond,’ stamelde hij telkens weer. Mensen uit de buurt kwamen toegesneld. De schrijver gedroeg zich erg verlegen, stuntelig. ‘Ik zal de gans vergoeden,’ zei hij schor. ‘Hoeveel kost zo'n dier?’ Hij diepte zijn portefeuille op, wachtte een poosje vergeefs op een antwoord van de boerenzoon, vingerde enkele briefjes naar boven. ‘Is driehonderd frank voldoende?’
Zonder een woord te zeggen nam de boerenzoon het geld aan, raapte de sidderende gans op en liep met grote schreden in de richting van een hoeve. Verbouwereerd oogde de schrijver hem na.
‘Hij is een beetje van lotje getikt,’ zei uiteindelijk iemand van de omstanders. ‘Hij meent het zo kwaad niet. Apropos, meneer, ik wil me met de zaak niet bemoeien,