ten tegen een ratteklem lag te worstelen. Omdat ik de aandacht van de schrijver wilde
trekken, begon ik te blaffen, herhaalde malen, doch de dagdromer keek niet eens op. Ten einde raad liep ik naar hem toe. Ik ging tussen zijn benen staan en keek hem veelbetekenend in het wit van zijn ogen: het hielp niet, hij dacht dat ik om een streling kwam bedelen. Vervolgens greep ik hem bij de zoom van zijn fluwelen broekspijp... Verbaasd, kregelig, boos tenslotte keek hij op me neer. Hoe moest ik die mens, dat gedegenereerde dier, aan het verstand brengen dat er wat schortte? Als ik het nu eens met telepatie probeerde? Ik liet de broekspijp los, en keek hem met schuin geheven kop aan. Intens koncentreerde ik me op dat grote hoofd met de wilde krullende haren, op de stuurse hardblauwe ogen, op die weke mond waaruit elke zachtmoedige welving verdwenen was nu; en ik dacht doordringend: Komaan, schrijver, voel je nu eens één met de natuur, met al wat leeft; voel het ritme aan, de harteklop; denk nu eens even in dezelfde maat, wars van alle kleinzielige menselijke beslommeringen... Hier voor je voeten, schrijver, staat iemand met hetzelfde bloed; participeert iemand aan dezelfde lucht, dezelfde sfeer, dezelfde zintuiglijke paradijsachtige levensvoorwaarden... Volg me, schrijver, er is ginder tussen de mattenbiezen wat gaande; volg me, je kunt een ander dier helpen en dat precies is de taak van de mensen, daarvoor zijn ze er, geloof me, geloof me toch! Ik trok de huid op mijn voorhoofd samen, dwingend keek ik naar die grote bemodderde schoenen. En - ja! - werktuiglijk begonnen die schoenen te stappen... te lopen... Blij blaffend rende ik voorop. Uitgeput, met opengesperde bek, lag de vogel nog steeds te worstelen tegen de klem. Zich met de rechterhand vasthoudend aan de hoge stengels van een bos uitgebloeide wilgeroosjes daalde de schrijver de oever af. ‘Mensen!’ zuchtte hij