gen: ‘Goverdomme, je hebt toch zeker mijn hond niet neergelegd?’
‘Wat zou het!’ antwoordde een rauwe keelstem. ‘Ik heb je hond niet gezien! Mocht ik hem hier wel gezien hebben, dan had ik dat misschien gedaan, ja...’
‘Met welk recht?’
‘Het is hier mijn jacht!’
‘Het achterdijkse land hier behoort toe aan ten minste vijf boeren...’
‘Aan zes! En van ieder onder hen kreeg ik, mits betaling natuurlijk, de toestemming, schriftelijk notabene, om op hun landerijen te jagen... Zo verkreeg ik een jacht van dertig hektaren, wat ruimschoots volstaat voor een officiële permissie.’
‘Het wild in de Kempen sterft zienderogen uit,’ zei de schrijver bitter. ‘Op wat jaag je hier feitelijk?’ ‘Hazen, konijnen, fazanten en eenden.’
‘Is dat niet zielig?’
‘Als ik het niet doe, doet een ander het.’
‘Op het jaagpad langs de Nete vond ik reeds verschillende malen rode cartouches. Waren die van jou?’
‘Ik ben rattenvanger, officieel aangesteld... Op de oevers van de Nete mag ik alleen op ratten jagen.’
‘Dan kun je me zeker niet verbieden dáár te wandelen.’
‘Zonder hond mag jij van mij hier overal wandelen, meneer, zonder hond...’
‘Je kunt me gestolen worden, kerel!’ zei de schrijver verbolgen.
Dat was alles. Ik hoorde hoe hun stappen zich in diverse richtingen van mij verwijderden. Angstvallig hield ik me nog een tijdje gedrukt, vervolgens sloop ik, zoveel als maar mogelijk verdoken tussen de zegge, de moerasspirea, de braamstruiken en de zwarte elzen langs de sloot, naar huis toe. Aan de achterdeur staande hoorde ik de