| |
8
In de maand van de veldgentiaan leerde ik het grote mysterie van het leven kennen. Vooralsnog had ik eigenlijk bitter weinig aandacht besteed aan mijn eigen lijf. Op een morgen, toen de mussen en de vinken me wekten in de door de witte zon helverlichte veranda, hing er een raadselachtige geur om me heen, die me onrustig maakte, koortsig bijna. Ik stond op, rekte me, en begon naast het
| |
| |
tapijt langs de ramen wat te ijsberen. Mijn nagels tikkelden zenuwslopend op de witte vloer die bovendien erg koel aanvoelde, zodat ik besloot het ruwe rode koorden tapijt voor lief te nemen voor mijn ochtendkuiering. Eensklaps kreeg ik iets ontstellends in de gaten: op de glimmende vloer langs het raam fonkelden tientallen druppeltjes als rode bosbessen... Geschrokken ging ik eraan rieken, en toen begreep ik dat er aan mij wat haperde, dat ik bloedde, en dat het iets te maken had met de jachtigheid in mijn lijf. Doodsbang kroop ik in mijn nieuw schuimrubberen nest. Ik besefte wel dat dit veel erger was dan vuile poten en dat ik voorzeker naar het ijzige beton van de sombere garage zou worden gebannen. Natuurlijk ontdekte het meisje, dat 's morgens altijd zo snoezig tegen mij kwam doen, de bloeddruppels het eerst. Ze betastte mijn poten, mijn buik, lichtte mijn oren op, schudde niet begrijpend het hoofd, en holde toen opgewonden naar boven. Roerloos ineengedoken lag ik te wachten op het tumult, het gekijf, het vonnis... Niets daarvan echter. Rustig kwam de schrijver met het meisje naar beneden, even bleef hij gebogen staan boven de bloedsporen, dan kwam hij naar mij... Hij streelde me, tot ik me op mijn rug vlijde, knikte enkele malen, ging in een rieten zeteltje zitten, nam het meisje op zijn knie en begon te vertellen... Het wonderbare verhaal van vruchtbaarheid, eierstokken, baarmoeder, menstruatie... Toen hij tenslotte weer bij mij aanlandde, aarzelde hij en zei tot mijn grote ontgoocheling dat hij niet precies wist hoe dat bij honden allemaal liep. Net op dat ogenblik kwamen de vrouw en de jongen ook naar beneden. ‘Onze Nigra gaat kleine hondjes kopen!’ riep het meisje verrukt.
‘God neen! Zo'n vaart loopt dat niet,’ suste de schrijver met afwerende handen. ‘Daarvoor is ook nog een reu nodig.’
| |
| |
‘Wij gaan een broek kopen voor de hond,’ besliste de vrouw zakelijk.
Die broek, dat bruine nylon slipje met de ontelbare elastiekjes, werd de kwelduivel én de boeman van mijn leven. Als ik binnenkwam, moest ze aan; ging ik naar buiten, dan moest ze uit, en moest tevens het toiletpapier dat het bloed absorbeerde ververst worden. Met de reuen echter werd het een ander liedje... Loopsheid is een vreemd fenomeen: het is een brandende koorts in je bloed, een onverbiddelijke nooddruft, een onzalige verdwazing. Hoe het kwam weet ik niet, maar plotseling stond ik in het middelpunt van begerige belangstelling. Een vijftal onbeschaamde, hitsige en kwijlende straathonden hingen en zwierven rond het huis van de schrijver. Ze plasten tegen de laurieren, de gaspeldoorn én zelfs - meestendeels 's nachts dan - tegen de deur van de veranda. Er was een chow-chow bij, een oranjebruine wildebras met een blauwe tong, een gruwelijk beest zonder elegantie; hij kon huilen als een poolhond en kon mij zo ijselijk aanstaren, met opstaande nekharen en blikkerende tanden. Eens ging de vrouw op hem toe met een borstel voor zich uit. Hij bleef staan en grolde dat het door merg en been sneed, zodat de vrouw terugdeinsde en de schrijver ter hulp riep. Toen kreeg hij zo'n denderende oplawaai van de metalen stok waarmee de schrijver het oliepeil in het reservoir placht te meten, dat hij voortaan op wat veiliger afstand bleef. Een andere vrijer stamde in de verte af van een Mechelse herder, hij was althans even groot; voorzeker leed hij aan erotomanie, want hij kon mij zo ontzaglijk bedroefd blijven observeren. Hoe hij zich het seksueel leven met mij voorstelde, leek mij een skabreus raadsel. De derde vrijer was een verbasterde mops, een drollig kwikzilveren wijsneusje dat altijd met een afgebeten en uitgeplozen eindje touw om de nek
| |
| |
ronddweilde. Toen de schrijver, ten einde raad en ziek van al dat gezeik op zijn drempel, een vijftal muizeklemmetjes bij de buurman te leen had gevraagd en die voor de verandadeur had opgesteld, was hij het die erin slaagde zich aan drie ervan te verwonden. Het derde klemmetje ving zijn piemeltje, en toen verdween hij met jankend misbaar voor een tijdje uit de circulatie. Nummer vier was een verneutelde kakkelobbes, een karikatuur van een fox-terriër. Dat scharminkel mankte van pretentie en gedroeg zich ontzettend aanmatigend tegenover de andere pretendenten. Hij was ook de meest gewiekste, want hij kon de kaasblokjes en de stukjes Weense worst van de muizeklemmetjes halen zonder erbij gekwetst te worden. Ik maakte het mee dat de schrijver hem vierklauwens nazat, drie- tot viermaal het huis rond, tot hij er bekaf bij ging zitten, en toch bleef dat loeder obstinaat weigeren het af te trappen. Toen de vrouw ermee begon spiritus op de drempel uit te gieten en sulferbloem te strooien, verdween hij van het toneel, zodat ik hem er wel van verdacht dat het hem al die tijd alleen maar om het lokaas op de klemmetjes was te doen geweest. Soit. De vijfde in de rij tenslotte was een echte keeshond; hij had een spitse snuit, opstaande puntige oren en lange witgele haren die prachtig om zijn hals kraagden. Hij was altijd kraaknet en gedroeg zich voornaam en bescheiden. Vooral om hem was het dat mijn zelfrespekt en mijn eerbiedige verknochtheid aan de schrijver het op een morgen begaven. Na een tiental dagen hadden de bloedingen opgehouden en daardoor wellicht dacht de vrouw dat de loopsheid uit mijn lichaam gevloden was. Ze liet het rode lederen leibandje aan de haak hangen en liet me achteloos en argeloos uit. Tegenover het huis, aan de overkant van de weg, tussen het eikeschaarhout en de brem, stond ik plotseling voor de keeshond. Het bloed stremde in mijn aders, maar
| |
| |
één en al vriendelijkheid benaderde hij mij. Zonder een ogenblik na te denken ging ik in op zijn uitnodigend geflikflooi. Ik liep hem na tot op een nabijgelegen boerenerf, waar hij me met zich meetroggelde door een speciaal voor hem in de schuurdeur uitgezaagd gat. De schuur zat propvol hooi en stro, het rook er naar verdroogde zuring en tijm, en het was er broeierig heet. Daar heb ik voor het eerst de liefde bedreven, en nog wel met de minnaar van mijn keuze. Onder de andere vrijers echter waren er ook met een geraffineerd reukorgaan, want enkele ogenblikken na onze coïtus reeds hadden ze ons opgespoord en ontdekt... Zo'n meute honden voor een schuurpoort valt natuurlijk dadelijk op, en zo kwam het dat even later de deur krakend openvloog en dat wij met veel godverdommes verjaagd werden door een oude boer met een gaffel. We renden hals over kop door de bieten, over de augurken, tot in het dichte loof van de aspergebedden. Ik was nog niet op adem gekomen, toen ik eensklaps oog in oog stond met de schrijver. ‘Nigra, kom hier!’ zei hij gebiedend... In een opwelling van slaafse kruiperigheid wilde ik gehoorzamen... maar toen ik zijn vlammende toorn gewaar werd, voer plotseling de duivel in mij: ik week terug, draaide me om en holde vierklauwens de andere kant uit. De schrijver brulde, tierde en floot, maar ik keek niet meer naar hem om, het kon mij allemaal niet meer schelen, ik wilde vrij zijn, ik wilde van het leven genieten... Er kwam een einde aan mijn dolle ren in een door brandnetels overwoekerde aanplanting van sparren. Ondanks de brandende vegen van de netels waren de verbasterde mops, de chow-chow en de ontaarde Mechelse herder mij tot in deze woestenij gevolgd. Ik was zo in de war met mezelf dat ik willoos toeliet dat ze zich om de beurt aan mij vergrepen. Van de mooie keeshond was geen spoor meer te bekennen...
| |
| |
Eerst in de late namiddag waagde ik het naar huis af te zakken. Ik was ziek van honger, moeheid en innerlijke ellende. Toen ik met hangende kop en de staart tussen de poten voor de verandadeur stond, liep de schrijver me zonder een woord te zeggen voorbij. Ik had vanzelfsprekend een zware bolwassing verwacht, een pak slaag zelfs, misschien dat ik zou verjaagd worden... De schrijver kroop in zijn lichtblauwe renault en duwde een achterportier open. Met een ijzige blik en een spinnijdig handgebaar dwong hij me ertoe op de achterbank te springen. Met de dood in het hart gaf ik gevolg aan dit bevel. Wat ging er nu gebeuren? De jongen reed ook mee. Hij wilde naast mij komen zitten, maar de schrijver verbood dat kategoriek. Toen ik na een poosje mijn snoet flemend op de schouder van de schrijver wilde leggen, werd mijn onderworpen toenaderingspoging bruusk afgewimpeld. Na een rit van twintig minuten ongeveer zei de schrijver tot zijn zoon: ‘Hier werd de wereldkampioen van de wielrenners doodgereden. Daar staat het gedenkteken.’ Ik dacht dat hij vertraagde om een kijkje te gaan nemen, maar hij draaide een boogscheut verder de oprijlaan van een landhuis in. Ik werd bij mijn nekvel gevat en op de schoot van de jongen gezet. ‘Jij draagt hem,’ zei de schrijver nors. ‘Neem straks maar een bad.’ Nooit in mijn leven werd ik zo vernederd, ik rilde er warempel van. Een ogenblik later werden we binnengelaten door een struise blozende vent met een blauwe kiel die naar koeien en paarden rook. Hij leidde ons naar een schel verlicht vertrek, waarvan de muren bezet waren met blauwe faïencetegels. Er stonden allerlei rekken met flesjes erop, en naast de deur hing een plakkaat waarop alle denkbare soorten honden stonden afgebeeld. Het rook er duizelingwekkend naar groene zeep en bleekwater. ‘Het is een mooi dier,’ prees de vent, terwijl hij een flesje
| |
| |
opende en er een plastic spuitje induwde. ‘Kijk maar hoe glimmend de pels is... Zet hem even op de tafel, en houd jij zijn kop vast.’
De schrijver tilde me op. Mijn poten krasten en kriepten op email en zink. ‘Is er geen middel om die ambras te voorkomen?’ vroeg de schrijver nurks.
‘Ja, natuurlijk...’ Er vliemde een afschuwelijke pijn door mijn bil terwijl die vent dat zei. ‘Hem laten sterilizeren is het eenvoudigst, dat is een operatietje van enkele minuten... Je kan hem ook tabletjes geven... Of anders kom je hem om het half jaar laten injekteren.’
‘Ik zal er eens over nadenken. Hoeveel moet ik je betalen?’
‘Honderd frank.’
De schrijver haalde zijn geldbeugel te voorschijn en betaalde grimmig. Op de terugweg mocht ik mijn snuit wél op zijn schouder vlijen. Thuisgekomen zei hij tot de vrouw: ‘Van nu af aan verandert er wat... Voortaan neem ik de hond mee uit wandelen, hij moet leren gehoorzamen bij het eerste teken.’
|
|