vliemde en prikte en kerfde in mijn poten, mijn borst, mijn snoet. Ik jankte alsof ik levend opengereten werd. In de hall werd het licht aangeknipt, en in de deuropening verscheen de schrijver. Kermend, met de staart tussen de benen, zocht ik mijn toevlucht bij hem. Hij hurkte neer, klopte met de vlakke hand even op mijn kop, richtte zich weer op en liep naar het midden van het gazon, waar de lichtkegel op een reusachtige bruine bolster viel. Schaterlachend bukte hij zich over het ondier. De kinderen kwamen nu ook toegesneld. ‘Papa, wat is dat?’ vroegen ze om beurten.
‘Een egel,’ zei de schrijver, nog steeds hikkend van het lachen. ‘Een brave, schuwe insekteneter. Domme Nigra!’ Hij pakte me op en nam me mee naar zijn bureau. Het werd de eerste maal dat ik werkelijk toegang kreeg tot én geduld werd in het heilige der heiligen... In de hoek, tussen de twee grote ramen, stond een fauteuil met een akelige slang erin die gebreid was door een arme weduwe. Daar had de vorige hond, Devlin, elke avond mogen liggen te luisteren naar de monologen van de schrijver en naar het kletteren van zijn schrijfmachine. De slang werd in de papiermand geslingerd en een ogenblik later lag ik als een prinses op het bruingele fluweel. Ik smolt van gelukzaligheid en zwoer in de edelmoedigheid van dat ogenblik dat ik een gezel, én een nar, én zelfs een fleemkous zou zijn voor deze desperado van het papier en de bureaulamp. Die avond nog maakte ik me verdienstelijk door het vangen van drie vliegen die de schrijver maar niet met rust wilden laten. Hij glimlachte telkens als hij het verwoede knappen van mijn tanden hoorde, en dat was voor mij een zo mooie beloning dat ik ervan duizelde.