Een merel met lange oren
(1991)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
verkleumen kunnen; de planten buiten stonden te grienen en bibberend te hunkeren naar warme winden. Knorrig en gemelijk zat de schrijver de hele dag in zijn bureau. Je zag er geen steek van de sigaretterook en het stonk er naar alkohol; de kaktus, de filodendron en de sansevieria op het raamkozijn verschrompelden zienderogen. Ik had geleerd even jankend te krabbelen aan de verandadeur als ik naar buiten moest om me te ontlasten. Wanneer ik dan echter terug naar binnen wilde, kwam de vrouw toegestoven. ‘Hij heeft vuile poten! Hij moet in de garage!’ riep ze dan; en ze ontrukte me aan de poezelige en liefkozende armen van de kinderen, greep me bij het nekvel, liep door de regen naar het kille gebouw in de tuin en gooide me daar op de ruwe betonnen vloer bij de spinnen en de kakkerlakken. Mensen hebben het toch maar gemakkelijk: ze kunnen hun vuile poten vegen, of trekken ze gewoon uit. Erger was die voortdurende knagende honger in mijn lijf. Ze hadden toch aan mijn klauwen en hangoren wel kunnen zien dat ik een jachthond was en dat mijn karnivorengebit af en toe weleens wat anders lustte dan brood met slappe koffie of gestremde melk of kaasrestjes. Nu wilde het toeval dat achter de garage, waar ik tussen de hazelaars gewoonlijk mijn gevoeg deed, de leghornen van de buurman hun ren hadden. Het waren dik in de geelwitte pluimen zittende, kakelzuchtige scharrelaars die blijkbaar nog nooit een hond gezien hadden. Ik kon in ieder geval geen kontact met hen krijgen. Onder hen liep er echter ook een Engels haantje, een veelkleurige pochhans van niemendal; hij gedroeg zich als een poehaan, maar het enige wat hij kon was domweg gloriërend de afgestompte kippen neuken. Vaak kwam dat parmantigheidje in al zijn onbenulligheid grootsprakerig en dreigend op me toegestapt, gerustgesteld als hij was door het nieuwe gaas dat ons scheidde. | |
[pagina 10]
| |
In een van mijn hongerige slapeloze nachten broedde ik een gewiekst plan uit, een plan dat niet kon mislukken... In het geharrewar 's morgens, als het meisje en de jongen naar school moesten, werd aan mij gewoonlijk weinig aandacht besteed. De schrijver sliep dan nog en de vrouw had de handen vol met al wat in huis reilde en zeilde. Op zo'n morgen dus sloop ik, kwansuis om aan een dringende behoefte te voldoen, onder de blazenstruik en de weigelia door, tot achter de garage. Toen ik in de bruinzwarte teelaarde onder de hazelaars begon te dabben, keken de leghornen dom op, maar ze maakten geen kabaal, ze dachten dat ik naar voedsel zocht of zoiets. Het Engelse haantje nochtans kwam arrogant en laatdunkend kijken naar mijn graafwerk. Het was eerst toen de aarde aan zijn kant van het gaas in mijn kuil begon te reuzelen dat hij drukdoenerig op zijn poot begon te spelen. Zijn verontwaardigde kreetjes imponeerden de kippen ten zeerste, want ze drumden in een uithoek van de loop samen tussen de verdorde stengels van spruit- en krulkool. Wanneer ik er tenslotte in geslaagd was me onder het strakgespannen gaas door te wurmen, kende zijn verwaande toorn geen grenzen meer. Met opgestoken nekpluimen en schutterig dauwtrappend kwam hij op me toe... In een stel en een sprong grabbelde ik hem bij de nek, en nog voordat de kippen konden alarm slaan verdween ik achterwaarts weer onder het gaas en sleurde ik hem mee. In het diepste van de kuil liet ik hem stuiptrekkend liggen, en toen begon ik verwoed met mijn snoet werkend de opgehoopte humus over hem heen te duwen. In een ommezien had ik hem netjes en lekkertjes begraven. Het was trouwens de hoogste tijd, want in de deuropening van de veranda stond de vrouw ongeduldig mijn naam te roepen. Als de onnozele onschuld zelf dook ik op vanachter de garage, maar ik had buiten mijn bevuilde | |
[pagina 11]
| |
kop en poten gerekend: zonder de minste plichtplegingen werd ik van de grond getild en in de garage gezwierd. Daar lag ik de hele voormiddag watertandend aan mijn eerste buit te denken. 's Anderendaags reeds, naar hetzelfde scenario, dolf ik hem op en deed me te goed aan de helft van zijn toch maar taaie borst. Weer kostte mij dat enkele uren kille gevangenschap, maar ditmaal lag ik beroesd en zalig de smaak van mijn eerste prooi na te proeven. De volgende dag kluifde ik zijn billetjes af. Ik ging echter zo schrokkerig te keer, dat ik haast stikte in de pluimpjes en het dons. En dan, de derde dag na mijn euvelmoedige heldendaad, leerde ik eerst voorgoed de mensen in hun kwaadaardige hardhandigheid kennen. Toen ik de reeds voor drie vierde veroberde haan opgedolven had onder het stompzinnige getokker van de leghornen met de immer bewegende cloaca in hun kaal achterste, riep eensklaps de buurman-duivenliefhebber vanop de ladder die naar zijn hok leidde: ‘Godverdomme, nu weet ik waar dat Engelse haantje gebleven is!’ In een stel en een sprong was hij beneden. Ademloos van angst hoorde ik hem over het gazon en het grint hollen. Het poortje in de scheidingsmuur werd abrupt opengerukt en enkele sekonden later stond de furieuze vent voor mij. Ineengekrompen en verlamd van schrik keek ik naar hem op, maar zijn zware halflaars kende geen pardon: keihard werd ik in de buikstreek getrapt, dan grepen twee geweldenaarshanden mijn voorpoten beet en werd ik genadeloos weggeslingerd. Ik jankte in doodsangst, maar de breedvertakte ribesstruiken tussen de berkebomen braken mijn val. Als een konijn dook ik weg tussen de hondsviooltjes en de dovenetels langs de betonnen achtermuur. De vrouw was naar buiten gekomen, en met de flarden van het haantje in zijn handen begon de bruut te jeremiëren als een appelwijf. Hij overdreef in geuren en | |
[pagina 12]
| |
kleuren, zodat de vrouw nog bleker werd en tenslotte kortaf zei: ‘Dat scharminkel moet hier weg!’ ‘Niks van!’ zei toen eensklaps een barse stem achter haar. In zijn piama, op zijn buffelleren pantoffels, met verwarde haren, zware oogleden en een stoppelbaard, stond in de deuropening van de veranda de schrijver. ‘Nigra, kom hier!’ riep hij gebiedend. Slaafs gehoorzaamde ik. Intuïtief voelde ik dat zijn persoon hier domineerde, dat ik niets hoefde te vrezen zolang ik binnen de entourage van zijn lichaam bleef. Die omgeving rook ik. De schrijver verspreidde een geur van zwaar gesauste Amerikaanse sigaretten die gold dollar heetten, van badschuim dat naar dennenaalden rook, van rode wijn en bleek bier en appels, en van zweetvoeten. Om wat hij toen deed, zou die reukaureool mij mijn hele leven bijblijven... Ongeacht mijn bedropen pels, mijn beslijkte poten en mijn beslijmde snoet tilde hij me op, en met een onverbiddelijke rechtvaardigheid in zijn stem sprak hij: ‘We weten dat het een jachthond is. Hij volgde alleen maar de roep van zijn bloed. We moeten hem leren zich te bedwingen, én te gehoorzamen. We zullen de haan vergoeden.’ Daarmee was de kous af en werd ik in de veranda, dicht bij de radiator, in mijn gloednieuwe tenen mand gezet. |
|