me erop, bracht hem aan het rollen, kronkelde en tuimelde zo naïef akrobatisch als ik maar kon. Het hele gezelschap schaterde het uit, maar de schrijver grinnikte niet eens. De kinderen bleven pramen, vroegen hem een naam te bedenken... ‘Dat misbaksel is een teef,’ zei hij knorrig, ‘een zwarte teef... Weet je wat voor moeilijkheden zoiets oplevert? Over enkele jaren zitten we hier met tien honden, want jullie kennende...’ Hij monsterde me minachtend. Ik bibberde warempel toen ik naar hem opzag. Wat voor een hondeleven stond me hier te wachten? ‘Nigra is de naam die bij hem past,’ hoonde hij plotseling in een opwelling van toegevendheid. ‘Maar bedenk het wel: ik kijk niet naar hem om! Ik ben de schildpadden nog niet vergeten, en de goudvissen, en de eenden, en de konijnen, en de haantjes, en de parkieten, en de duiven, en de kauw, en... Devlin...’
Hij liep rood aan van ergernis en toorn. ‘Ik kon ze altijd verzorgen! Na een week waren jullie ze beu, zagen jullie er niet meer naar om!’ Nu huiverde ik in merg en been. Wat had ik de goden misdaan, dat ze me hier in dit grote huis van beton, aluminium en glas, op dit sinistere gehucht Eisterlee, in de handen speelden van een azijndrinker als deze schrijver? Ik besloot mij zoveel mogelijk in de schaduw en gedekt te houden. De mens is een dier dat nooit iemand zal begrijpen: louche, schijnheilig, en wreed; ik was nog geen drie maanden oud toen die wijsheid tenvolle tot me doordrong.