noemde mij Karbonkeltje, wat mij niet aanstond. Twee dagen werd ik daar geduld... Ik had geleerd te wateren als de grasstengels over mijn buikje kriebelden, en van tapijten had ik geen benul. Het spreekt vanzelf dat ik mij de eerste dag reeds zwaar vergiste. De bazin, een vreemd vrouwmens dat nu eens naar rozen en dan weer naar lavendel of viooltjes rook, greep mij nijdig bij de pels en duwde mij hardhandig met mijn snoet in de natte wol. De tweede dag werd het baasje ziek, hij rochelde en krochte en piepte: hij kreeg een aanval van astma en... ik kreeg de schuld. Ik moest weg! Het baasje huilde, en ik had ook verdriet: voor het eerst had ik iemand ontmoet die van me hield.