1
Ik werd geboren in de maand van de vogelmuur, in een oude schuur op Boshoven. Het rook er lekker naar moerashooi en stro met korenbloemen en vogelwikke erin geperst, en de pikante stalgeur die soms binnenwaaide deed ons rillen van gelukzalige geborgenheid. Mijn moeder was een slaafse en toch barse teef, ze kroop voor de boer en de boerin maar voor haar vier jongen had ze slechts een hap en een knauw over. Ze liet het zich zelfs welgevallen dat op een ochtend de plompe, eeltige hand van de boer mijn drie zusjes van haar grote tepels rukte om ze meedogenloos in de aalput te gooien. Spelen deed ze ook al niet graag: ondernam ik er een poging toe, dan beet ze me in de oren of duwde ze me met haar dikke poten ruw omver. De godganse dag liep ze te snuffelen, of toch geen dier het erf had betreden; en mocht de kwakkelige boerin er niet geweest zijn, dan zou ik beslist tijdens de eerste weken van mijn bestaan verkommerd zijn. Mijn vader heb ik nooit gekend, maar hij moet van goeden huize geweest zijn, want ik was een rasechte veldspaniël.