of misschien wel naar de dood. Een oudere man van ‘Touring Wegenhulp’, die een panne aan mijn wagen kwam herstellen, vertelde mij in een smakelijk Brussels patois de treurigste dingen... Vriendschap dreigde er uit te sterven, vriendelijkheid en hoffelijkheid kenden de mensen niet meer, gezelligheid en gemoedelijkheid en behulpzaamheid waren er nog alleen op ongewone uren in sommige herbergen te vinden... ‘Ik ben blij dat ik het mijne gehad heb,’ besloot de man. ‘Wat morgen komt interesseert me niet meer...’
's Anderendaags - het was zaterdag en de geuren van boerenjasmijn en acacia deden iedereen in de Kempen duizelen - liep Juul Corthout bij ons even binnen. Hij ging zijn broer Gust in het Godshuis bezoeken en wilde weten of ik nu voldoende vertelstof opgerakeld had. Toen ik mijn wedervaren van de voorbije dagen in Neder-Overheembeek verteld had, vroeg hij: ‘Wist je dat onze vader deserteur was?’
‘Maar op het kerkhof van Pulle ligt hij toch begraven onder de oud-strijders?’ wierp ik op.
‘In Pulle kijken ze zo nauw niet,’ zei Juul. ‘Onze vader was in 1914 soldaat toen hij naar Nederland vluchtte, naar Oss, in de buurt van 's-Hertogenbosch. Hij vond daar werk in een margarinefabriek. Meneer Hoesting, de direkteur van de fabriek, verhuurde hem de remise van zijn villa. Toen is onze moeder met onze Sus, onze Fons en mij naar ginder getrokken. Daar werd dan een tweeling geboren: onze Jef, voor wie ik moest zorgen, én onze Staf, die het troetelkindje van onze Fons werd. Jammer genoeg stierf onze Jef reeds na een paar maanden...’
‘Waar woonden jullie voordat jullie naar Holland vertrokken?’
‘In Viersel, in een klein huisje aan de kerk. Moeder hield ons altijd kalm met griezelverhaaltjes over de slokopbeer. Op een keer kwamen er twee Duitsers met een pinhelm op binnen. Ik dacht dat het slokopberen waren, vloog erop af, en trapte één van hen tegen de laarzen. Moeder grabbelde mij dadelijk vast en zette mij op de trap die naar de kelder-