| |
| |
| |
10.
In andere boeken heb ik vaak de lof gezongen van het arcadische Pulle. In deze tijd van internationalizatie, aliënatie, massifikatie, numerotering, automatizatie en noem maar op... komt het dorp mij voor als een redplank voor romantische zielen, een onwaarschijnlijk intakt en integer gebleven stukje paradijs voor jongeren die het abnormaalste... normaal vinden en ouderen die aan retrograde amnesie lijden, een enclave waar de echte Kempense aard een hardnekkige doodsstrijd levert... Die echte Kempense aard inkludeert dan honkvastheid, trouw aan de eeuwenoude morele waarden, eerbied voor de traditie, hang naar geborgenheid en rust... maar ook wereldvreemdheid, achterdocht, bekrompenheid, faalangst... Voor de laatste en misschien ook wel eerste moord in Pulle moet je terug naar 1923, toen de toenmalige veldwachter het slachtoffer werd van een stropersdrama. Pulle is sinds mensenheugenis het honk van enkele grote families: Van Laer, Wouters, Simons, Obbels, Lembrechts, Smits, Smolders... Dat de familie Corthout - met uitzondering van enkele kinderen van Gust Corthout - er zo goed als verdwenen is, heeft wellicht iets te maken met de sterren en hun lotsbestel, maar zeker ook met het feit dat de leden ervan uit de band sprongen van een aantal typische Pulse eigenheden... Bijna alle Corthouten hebben iets van de globetrotter, de avonturier, de kosmopoliet, de stuntman, de factotum... In het familieblazoen zouden leuzen kunnen prijken als ‘Ieder voor zich en God voor ons allen!’ of ‘Je m'en fiche!’ of ‘Wie niet waagt, die niet wint!’ of ‘Heden ik, morgen jij!’ of ‘Carpe diem, quam minimum credula postero!’... Toen ik met ieder van hen gesproken had, realizeerde ik me ook dat ze verstandelijk beslist meer dan middelmatig begaafd waren. Zelden ontmoette ik volksmensen met een dergelijk scherp geheugen, zulke vlotte praters, zulke goedlachse filozofen. Schroomvalligheid, terughoudendheid en
berekening kenden ze ook niet. Mochten zij nu jong zijn, dan werden ze wellicht
| |
| |
ingenieur, advokaat, apoteker, fabrikant... Maar treuren over hun lotsbestel, gemiste kansen en een misschien niet al te geslaagd gezinsleven deden ze ook niet, integendeel: meestal waren optimisme, schalksheid, zelfvertrouwen en geloof in de toekomst troef. Omdat vele dingen rond Gust, Sander en Staf me nog bleven intrigeren, besloot ik op zoek te gaan naar enkele getuigen van het eerste uur, mannen die vroeger met hen waren bevriend geweest.
Al spoedig ondervond ik dat ook die onderneming niet gemakkelijk was. Het is verbazend hoe de lege plekken je slechts echt opvallen wanneer je op zoek bent naar de lui die deze leemten plachten te vullen. Taaf Fransen, Jos Vekemans, Louis Smolders... waren dood. Ik besloot Albert Lembrechts, die aan de Fatimalaan te Pulle woont, eens aan zijn mouw te trekken. Ik trof hem thuis op een dinsdagavond, toen hij zijn konijnen aan het voeren was en hij op het punt stond naar de repetitie van de fanfare te gaan. Albert, joviaal en boordevol bonhomie, trakteerde me op een borrel heerlijke jonge jenever. Toen hij vernam waarmee ik bezig was, keerde hij de rollen om en begon hij me uit te horen over de lotgevallen van de familie Corthout in de laatste decennia. ‘Enkele maanden geleden zag ik Gust nog,’ zei hij, ‘bij de masseur. Hij zag er helemaal niet goed uit toen.’
‘Praat je nog weleens over de Corthouten?’
‘Ja, geregeld, met vrienden... Die mannen waren krachtpatsers in alle betekenissen van het woord. En we hebben allemaal weleens ongelovig onze ogen opengetrokken.’
‘Vertel eens wat...’
Albert monkelde. ‘Sus was de tofste. Als je met hem ergens aan een tapkast stond, moest je opletten of er stak iets in je zak. Hij is ook coureur geweest, weet je. Zo ging hij ooit eens een heel eind van hier koersen met Charel van de Ossekop uit Zandhoven. Na de koers slaagde hij erin de rugzak van Charel met kasseien te vullen. “Allemaal flesjes bier voor onderweg,” maakte hij zijn maat wijs, terwijl hij hem de ransel hielp aangespen. Vanzelfsprekend zwoegde en zweet- | |
| |
te Charel onder die last, maar hij verbeet zijn ellende in het vooruitzicht van het drinkgelag. Sus slaagde erin dat oponthoud altijd weer uit te stellen, totdat Charel zich niet langer liet paaien en stopte... Charel moet bij het zien van de ware inhoud vreselijk kwaad geworden zijn, en Sus heeft toen moeten rijden voor zijn leven...’
‘Jij moet Sander toch ook goed gekend hebben. Hij heeft hier jarenlang naast jou gewoond...’
Albert glunderde. ‘Sander wilde vroeger pater worden, weet je. Ik weet nog dat hij ooit slagersjongen was bij Schuifel. Hij droeg het vlees uit met een bakfiets, maar was zo verlegen dat hij bij de klanten dikwijls niet durfde binnengaan. Ik herinner me ook nog dat hij ter gelegenheid van het een of ander huwelijk ooit eens aan het schieten was met een grote karbiedbus, achter het ouderlijk café. Het vuur werd met het gas in kontakt gebracht door middel van een lange brandende stok... Alhoewel de bus gedeeltelijk in de grond zat, kwam ze met een oorverdovende knal los, vloog over het café, en belandde in het midden van de Beurs. Toen hij hier naast mij een transportbedrijf had, reed hij elk weekend met een vrachtwagen vol vissers naar Holland. Als hij terugkwam, had hij aan de grens altijd ambras met de doeanen. Ik heb het ooit meegemaakt dat de doeanen een vracht boter aansloegen... “Dat zullen we eens zien!” zei Sander, en hij smakte de boter op de weg en vertrappelde ze. Op een keer gingen we vissen met de bestelwagen van Gust Simons, en natuurlijk meende Sander dat hij weer wat moest oversmokkelen: ditmaal een grote bus benzine. We moesten aan de grens stoppen en een doeanebeambte vroeg wat er in die bus zat. “Water,” zei Sander doodgemoedereerd. “Benzine!” repliceerde de beambte. “Jij bent gek!” zei Sander, en hij schroefde de dop van de bus en nam een doosje lucifers uit zijn zak... De beambte deinsde verbouwereerd achteruit... en liet ons verderrijden.’ Albert schuddekopte. ‘Sander was zeker geen uil. Op een dag zag hij de doeanebeambte met wie hij altijd zoveel last had in de deuropening van een café staan. “Hier
| |
| |
stoppen we even,” zei hij. Wij dus binnen... en Sander begon die vent te trakteren op al wat hij maar wilde. Nadien was die beambte zijn beste vriend... Ik reed ook eens met Sander naar Wallonië. Op de terugweg, in Lier, deed een rijkswachter ons stoppen. Eén achterlicht van de aanhangwagen bleek niet te funktioneren. “Dat kan waar zijn,” gaf Sander toe. “Maar ik kan toch om de honderd meter niet gaan kijken of die lampjes het nog altijd doen...” De rijkswachter grijnsde en haalde zijn notitieboekje te voorschijn. “Verdomme!” ketterde Sander, “jullie zijn nog slechter dan de bereden politie! Ik heb een volle doos ballonnetjes in mijn kabine. Ik ben beter geëquipeerd dan om het even welke kamioneur, en toch staan jullie mij hier te judassen!” Die rijkswachter verschoot zodanig van die tirade dat hij zijn boekje dichtklapte en Sander liet doorrijden... Toch is er eens een jaar geweest dat Sander zestigduizend frank aan processen-verbaal betaalde.’
‘Hoe was Fons?’
‘Die had het zo een beetje achter zijn ellebogen. Zijn suksessen als coureur waren hem naar het hoofd gestegen. Maar anderzijds was hij de beste rijwielhersteller die ik ooit kende. Zie je, dat hadden die mannen allemaal: aan iets dat defekt was bleven ze schroeven en frutselen tot het weer gesmeerd liep. De zonen van Gust hebben dat ook: geef die jongens een paar afgedankte bromfietsen, en ze maken er tenminste één goede van.’
‘Hoe zou je de mannen grosso modo typeren?’
‘Ik kan geen kwaad woord van hen zeggen, in Pulle niemand trouwens. Het waren harde werkers, en nooit deed iemand vergeefs op hen beroep. Ze hadden eigenlijk maar één tegenslag: dat hun vader zo vroeg wegviel; en hun moeder liet hen gewoon hun zin doen. Er waren ogenblikken waarop de mannen manden vol geld bezaten, en veertien dagen later hadden ze dan weer niets meer. Van Staf werd ooit verteld dat hij een wasmand had staan onder de tafel, waarin hij de biljetten van duizend zo maar gooide. Sander heeft
| |
| |
mij ooit eens letterlijk toevertrouwd: ‘Wij waren te jong om geld te hebben. We hadden iemand moeten hebben die het voor ons gadesloeg. Voor jonge mensen is een dergelijke weelde het gevaarlijkste wat er bestaat.’
‘Mag ik erop aandringen dat je toch iets ongunstigs zegt?’
Albert haalde diep adem. ‘Wel... ze waren allemaal nogal koppig. Om een voorbeeld te geven: ik heb het ooit beleefd dat Sander, voor een futiliteit, gedurende twee maanden weigerde te spreken met Tit, zijn vrouw. Maar misschien was het precies die koppigheid die van Juul, Fons en Gust sportkampioenen maakte en die Staf en Sander op andere terreinen boven zichzelf deed uitgroeien... Een beetje anders was de jongste, Frans: die zei altijd rechtuit en rechtdoor wat hij dacht, zonder met iets of iemand rekening te houden. Maar kom, aan ons hapert ook wel wat, nietwaar?’
Toen ik de zondag nadien met de wagen naar Pulle reed, passeerde ik onderweg Rik van Mechelen. Rik hield de stuurstang van zijn fiets vast met één hand, in de andere droeg hij een konstateur. Ter hoogte van het kerkhof liet ik hem stoppen. We spraken af dat ik 's anderendaags bij hem zou aanlopen... Die maandagavond zat ik dan naar hem te luisteren in de huiskamer van zijn fraaie woning aan de Boudewijnlaan, terwijl Marie, zijn vrouw, naarstig doorging met breien. Rik zag eruit zoals ik hem altijd gekend had: de eeuwige pet op het hoofd, en het gelaat een beetje opgezet door het zware brouwersleven. Ook van zijn vertellerskapaciteiten had hij weinig verloren... ‘Vertel eens wat over de vooroorlogse tijd, Rik,’ hengelde ik.
‘Jongen,’ zei hij, ‘toen was het hier zo stil dat het hele dorp hen 's avonds kon horen kaarten in het café “Sportwereld”: Schuifel, Miel van Max, Louis Corthout... Als die mannen lachten, lachte gans Pulle... En lachen deden ze! Dat was de tijd van de deugnieterij, toch zeker als het kermis was... Ik heb ooit Charel Steurs, de haarkapper in het café aan de kerk, zolang uitgehoord over zijn idool Bernard Voorhoof van S.K. Lierse totdat mijn maats alle frikadellen in zijn
| |
| |
kelder hadden opgegeten. Tijdens de kermisdagen gingen ook de fanfares van Pulle en Pulderbos bij elkaar op bezoek... De farcen hoopten zich dan op. Toen we op een keer in Pulderbos, in het café tegenover de kerk, aan de rol waren, kreeg Louis Tokus - dat was de man van Floor de Wijn, de baker - honger. Hij ging naar achteren, zogezegd om te wateren, en kwam terecht in de stal. Tegen de muren hingen de manden waarin de kippen nestelden en sliepen. Louis graaide in de nesten... en vond een ei. Gulzig brak hij het en slobberde hij de inhoud op... Toen had je hem moeten zien! Kokhalzend begon hij te briesen: “Verdomme, een loterdop!” Hij had een rot ei naar binnen geschrokt...’ Rik lachte hikkend en geluidloos.
‘Ach, Pulderbos... ook zo een dorp. In mijn jeugd kwamen de fazanten en de hazen er in de dorpskom spelen. Op een ochtend was ik in de tuin van nonkel Gust, de brouwer, aan het spitten, toen plotseling Peer Bollansee met een zware zak op zijn rug voor mij stond. “Kijk eens, Rik,” zei hij, terwijl hij zijn zak leegschudde. Achttien hazen kwakten voor mijn voeten op de grond. “Hoe is dat mogelijk?” sloeg ik aan. “Jongen,” zei Peer schuddekoppend, 'ze wilden niet weggaan voor de loop van mijn geweer, en ten einde raad heb ik ze dan maar doodgeschoten...’
‘Je oom en later ook je vader, meen ik, waren de eigenaars van brouwerij “De zwarte Arend” in Pulderbos... Die brouwerij was vermaard voor zijn bier, de “IJzeren Band”. Oudere mensen uit de streek hoorde ik vaak vertellen dat het, wanneer je te veel van die drank ophad, inderdaad was alsof er een ijzeren band rond je hoofd gesmeed was...’
Rik lachte hartelijk. ‘Dat kan wel zijn... De naam had echter toch een andere oorsprong. Met bieren van hoge gisting moest je vroeger, vooral in de zomer, oppassen... De bakteriën konden het bier doen rotten, en dan moest de hele brouwerij ontsmet worden. Zelfs de trappisten in Westmalle hebben dat ooit meegemaakt. Daar baatten geen novenen toen. Toen wij op een keer met hetzelfde euvel te kampen
| |
| |
hadden, zonden ze ons vanuit Brussel een ingenieur die Dekeyser heette. Die man kwam de brouwerij weer op gang helpen. Toen het nieuwe brouwsel klaar was, werd hem uit erkentelijkheid gevraagd het kind een naam te geven. Op dat ogenblik zei de man dat hij afkomstig was van een dorpje aan de IJzer...’
‘Bier uit Pulderbos, jenever uit Pulle...’ grijnsde ik.
‘Ja,’ beaamde Rik, ‘toen het tijdens de oorlog met het bier gedaan was, kwam Staf Corthout alle grote vaten ophalen om ze te vullen met het geestrijke vocht dat hij stookte...’ ‘In de sportwereld kenden ze je voor de oorlog vooral als de soigneur van Fons Corthout. Ik neem aan dat je over die tijd nog het een en ander weet...’
Rik legde een kartonnen plaat voor mijn neus. Er was een foto van Fons Corthout met zijn racefiets aan de hand opgekleefd. In een sierlijk handschrift en met zilverkleurige inkt had iemand erboven geschreven: ‘Alfons Corthout, Belgisch wegkampioen der juniors, 1931, Deerlijk’. Links en rechts van de foto stonden de wedstrijden vermeld die Fons dat jaar betwist had en de resultaten die hij erin behaald had. Ik telde tien overwinningen. Onder de foto stond bovendien: ‘Winnaar van het Criterium der Provincie Antwerpen’. Rik zuchtte. ‘Over Fons worden nog steeds veel tegenstrijdige dingen verteld. Je moest hem kennen. De mensen begrepen niet dat ze een coureur die - en dat dikwijls met de fiets - van de koers kwam, zijn rust moesten gunnen. Ik kende hem als mijn binnenzak. Naar mij luisterde hij. Louis Corthout had hem trouwens onder de neus gewreven: “Als ik één keer hoor zeggen dat je naar Rik van de Brouwer niet luistert, dan haal ik de bijl en klief ik er je fiets mee doormidden!” Als Louis blijven leven was, zou Fons een fameus grote coureur geworden zijn... Ik heb Fons nooit iets onnatuurlijks te slikken gegeven. Ons geheim was een busje oude wijn met de dooier van een ei en wat suiker erbij. “Als zijn petje scheef zit, is er tegen de Fons niets te beginnen,” zeiden de suppor- | |
| |
ters vroeger, maar ik wist wel beter... Ik wist precies wanneer hij ging winnen!’
‘En wanneer was dat dan?’
‘De dag voor het kampioenschap in Deerlijk trokken wij naar Etikhove, waar wij overnachtten bij een oom van mij. Ik sliep vanzelfsprekend bij Fons. 's Nachts deed hij geen oog dicht, hij lag voortdurend te woelen. 's Ochtends weigerde hij zelfs te eten. Mijn oom en mijn tante zeiden: “Die jongen is ziek. Hij is zeker niet in staat te koersen.” Ik lachte eens en zei: “Hij wint hier. Vul deze zak maar met eten.” Die dag was het verschrikkelijk slecht weer. Na een paar ronden, aan de bevoorradingspost, gaf ik Fons zijn voedselpakket. Bij het ingaan van de laatste ronde gaf ik hem bovendien nog een bus gloeiend hete koffie met cognac erin. Toen hadden vier renners voorsprong genomen: Stan Huys, Karel Kaers, Jef Moerenhout én Fons. Huys reed duidelijk in dienst van Kaers. Op één kilometer van de eindstreep demarreerde Moerenhout met Fons in zijn wiel. Kaers wachtte op de reaktie van Huys, maar die was bekaf. Toen Kaers dat besefte, was het te laat... Fons was kampioen! Dat jaar reed hij nog als junior met de onafhankelijken in Dinant. Met slechts één rem op zijn fiets gierde hij tegen tachtig kilometer per uur de bergen af. Hij werd er slechts nipt geklopt door de onafhankelijke De Wit. Als onafhankelijke werd hij vierde in de “Ronde van Luik”. Zijn mooiste wedstrijd echter was Brussel-Luik. Toen hij ontsnapt was met mannen als Hardiquest, Dignef en Deloor, kwam hij tot de ontdekking dat die renners in het vooruitzicht van de finale een groter verzet namen door het versteken van hun achterwiel. In die tijd waren er immers geen versnellingsapparaten en de fiets van Fons was uitgerust voor een bergachtig parcours. Hij begon te sakkeren en te duvelen. “Hoe kan ik zo ooit winnen?” brieste hij. “Van de overweg naar de wielerbaan ligt 'n asweg,” schreeuwde ik terug. “Zorg ervoor dat je het eerst aan de slagboom bent, én demarreer dan!”
Hij deed het, keek niet meer achterom... en won. De anderen geraakten met hun groot verzet im- | |
| |
mers slechts moeizaam door de as... In de “Ronde van Vlaanderen” reed hij ook formidabel. Toen hij alleen vooroplag, vroeg hij: “Hoever nog?” We waren toen in Zelzate. Ik keek op de kaart en zag dat Langerbrugge elf kilometer verder lag. “Elf kilometer!” riep ik. Hij knikte en gooide zijn eten weg. Die elf kilometer echter bleven maar aangroeien, onvoorstelbaar. Hij kreeg weer honger... en had geen voedsel meer. Fons Mertens wilde hem toen een pil geven, maar Fons weigerde ze aan te nemen omdat ik het afraadde. Hij werd ingelopen bij het binnenkomen van de wielerbaan... Karel van Wijnendale schreef 's anderendaags in “Het Nieuwsblad-Sportwereld”: “Alfons Corthout bewees dat het ras van Ronsse en Dervaes nog niet is uitgestorven!” In die tijd behoorde Fons inderdaad tot dat ras...’ Rik knikte nadrukkelijk. ‘Als ik terugdenk aan Brussel-Verviers... Kilometers lang joeg hij daar achter enkele liefhebbers die een nevenwedstrijd betwist hadden. Hij vloog bergop. “Rik, de hoeveelste ben ik?” vroeg hij bij zijn aankomst. Hij had gewonnen met minuten voorsprong...’
‘Wanneer is dan zijn ondergang begonnen?’
‘Toen hij beroepsrenner was, had ik vanzelfsprekend de tijd niet meer om al die grote verplaatsingen mee te maken. Zo herinner ik mij de Grote Prijs van Lier... Er werd daar een prachtige smeedijzeren haan van Lode van Boeckel uitgeloofd voor de winnende klub. Fons was lid van de A.W.S. (Antwerpse Wieler- en Supportersklub). Omdat ik die dag met de fiets naar de bevoorradingspost moest, kwam ik te laat om Fons zijn versterkend drankje te geven. Valeer Ronsse, de Manitoe van de klub, had er niet beter op gevonden dan Fons champagne te geven. Fons won; maar toen ik hem bij Bernard Voorhoof nadien aantrof, was hij stomdronken. Voor alle zekerheid had hij voor de wedstrijd ook nog een busje cherry brandy in zijn zak gestoken... De haan van Van Boeckel staat nog altijd in het filiaal van de Generale Bankmaatschappij te Antwerpen, meen ik.’
‘Champagne is geen tegennatuurlijk middel...’
| |
| |
‘Neen. De echte misère is begonnen toen hij de “Omloop van België” won. Dat althans is altijd mijn overtuiging geweest. In die wedstrijd moeten ze het hem gelapt hebben. Toen hij trouwens Demuysere naar huis gereden had in de Ronde van Catalonië, zei ik dadelijk: “Dat zal Fons duur te staan komen, kampioenen laten zich zo maar niet belachelijk maken door een snotaap.” Toen hij Parijs-Nice reed voor het Franse merk “Lucifer” (in België fietste hij voor “Securitas”) was hij al de echte niet meer. En dan is het snel bergaf gegaan. Omdat hij niets meer kon, moest hij telkens meer vergift innemen. Na de wedstrijden was hij stapelzot. Ik heb ooit geweten dat hij uit een pispot dronk. In plaats van hem dan melk te geven lieten ze hem sterke drank slikken... Het was vreselijk. Zelfs de sterkste maag zou daar niet tegen bestand zijn geweest.’
‘En als je nu aan de Corthouten terugdenkt, Rik...’
‘Dat doe ik altijd met plezier. Je kunt van geen enkele onder hen een slechte maken. Onlangs nog zei de aalmoezenier van de Strafkolonie te Merksplas - hij was vroeger pastoor in Pulderbos - dat Staf Corthout lange tijd misdienaar geweest was. “De beste jongen die er bestaat!” voegde hij eraan toe. Het bleek trouwens dat Staf nog geregeld kwam hout halen in Merksplas voor vrienden van hem... Het is natuurlijk jammer dat de tijd de mensen zo onherroepelijk uit elkaar doet groeien.’
De tijd... Waar was de tijd dat de schooljongens van de Bitterham twee noten kregen voor elke erwtrijs die ze mee naar school brachten? Toen Sus de Bie zijn erwtrijzen wilde gaan steken, kon hij er nieuwe gaan kappen... Waar was de tijd dat zelfs de volwassen mannen van de Luie Hoek op zomeravonden om het meest veesten wilden doen ontvlammen? Waar was de tijd van de kermisavonden die vervuld waren van de trieste straatliedjes van Johnny Hoes, klaaglijke saxofoons en melancholische akkordeons? Waar was de tijd van links walsende tantes en trakterende ooms? Om nog meer van die tijd op het spoor te komen liep ik een paar dagen later
| |
| |
aan bij Fons Verelst, eveneens aan de Boudewijnlaan. Fons, die schrijnwerker is, verklaarde zich graag bereid nog eens aan vroeger te denken...
‘Staf en Gust Corthout waren mijn beste vrienden,’ begon hij. ‘Staf is ook wielrenner geweest, weet je, maar hij was eigenlijk maar een krabber. In die tijd vrijde hij met een meidje van graaf Le Grelle. Elke dag om drie uur moest dat kind met de melkpot naar de kastelenij gaan. Dan zag Staf zijn kans schoon en kroop hij met haar in het struweel. Op een keer vergezelde ik hem. Terwijl hij aan het vrijen was, lag ik in het struikgewas op hem te wachten. Plotseling werd ik bij de kraag gegrepen door Houtenketel, de boswachter. ‘Aan het stropen, kereltje?’ siste die onheilspellend. ‘Neen,’ hakkelde ik. ‘Ik wacht op mijn kameraad, Staf Corthout...’ Toen Houtenketel zag wat er gaande was, riep hij in het Westvlaams: ‘Wel, Staf, ben je een nieuwe tube aan het steken?’ Fons lachte hartelijk bij de herinnering, en poogde de woorden van de boswachter nogmaals te herhalen in het Westvlaams. ‘Een andere keer waren we aan het zwemmen in het Albertkanaal: Miel Vervoort, Staf Laus, Louis Laenen, Staf Corthout en ik. Staf en ik staken de vaart over. Miel Vervoort, die amper geleerd had zijn hoofd boven water te houden, wilde ons - in een vlaag van zelfoverschatting en overmoed - achternakomen. Toen hij ongeveer tot in het midden van de vaart gesparteld was, riep hij eensklaps radeloos: “Mannen, ik verzuip!” Toen hij voor de derde maal onder water verdween, kreeg Staf hem bij zijn zwemkostuum te pakken. Ik meende ook wat te moeten helpen, zodat we gedrieën bijna verdronken. Uiteindelijk konden we de bewusteloze drenkeling met vereende krachten toch op de dijk slepen. Zeker een emmer water braakte Miel uit. Staf is achteraf naar Brussel mogen gaan, waar hij een medaille voor moed en zelfopoffering kreeg...’
Fons knikte, en schudde dan weer het hoofd. ‘Gust is ooit ook wielrenner geweest... Op een keer won hij in Herentals, maar werd gedeklasseerd ten voordele van een Hollander...
| |
| |
Voor zijn supporters (Miel Vervoort, Louis Laenen en ik) was dat vanzelfsprekend een koud stortbad. We hadden er zó op gerekend de palm mee naar Pulle te nemen! We moesten en zouden de palm hebben. We trokken strootje, wie van ons de palm van die Hollander zou afpakken. Het lot viel op Miel Vervoort. We fietsten de Hollander met zijn vijf supporters achterna. Bijna aan de Doornboom in Vorselaar, op de brug over de Aa, haalden we hen in. Miel gapte de palm en ging ermee aan de haal. Wij dekten hem in de rug... Er ontstond een verwoed gevecht. Toen Miel zag dat wij op onze donder kregen, verborg hij de palm en snelde hij ons te hulp. Uiteindelijk dropen de Hollanders af zonder hun trofee. En ook wij moesten met lege handen naar Pulle, want in al die drukte... was een derde hond met het been gaan lopen.’
‘Samen met Staf heb jij ook jenever gestookt, nietwaar?’
Fons streek grinnikend door zijn grijsblond krulhaar. ‘In 1940, drie maanden na het uitbreken van de oorlog, begonnen wij ermee. Staf had een zinken apparaatje gemaakt, dat één liter alkohol per uur opleverde. We stookten ermee bij ons thuis, in de voorkamer. In die tijd kon ik beter stoken dan Staf: ik had meer geduld, en haalde dus meer graden alkohol. Echt lukratief echter was onze bezigheid pas toen we erin geslaagd waren in Antwerpen een partij roodkoper vast te krijgen: dat materiaal kostte ons wel een behoorlijke hoeveelheid vlees en aardappelen, maar nu kon Staf toch een fatsoenlijk distilleertoestel fabriceren. Die machine plaatsten we bij ons thuis in de schrijnwerkerij. Ze bracht zes liter per uur op, en het alkoholgehalte lag dicht bij vierennegentig graden. Van de schrijnwerkerij verhuisden we naar 't Moerhuis op Krabbels. Daar dronken we elke dag een fles triplesec leeg. Mopsje Marinus, de pachter van het hoevetje, dronk vanzelfsprekend mee. En als Mopsje dronken was, wilde hij telkens naar de dorpsherbergen, mét zijn geit. Dus moesten we hem bijna elke dag knevelen en aan de een of andere paal vastbinden...’
| |
| |
‘Mét zijn geit?’
‘Ja... Die geit was zijn alibi. Als hij haar ging weiden of met haar naar de bok moest, kon hij in de cafés gaan goedendagzeggen... Van 't Moerhuis trokken we naar de woning van Peer Nevelsteen, eveneens op Krabbels. Daar geraakten we onze installatie kwijt door de schuld van Peer, die we nochtans tweehonderdvijftig frank per dag betaalden. Dat gebeurde zo... Op een avond werd Peers zoon, Bernus, geverbalizeerd door de rijkswacht, omdat hij met een fiets zonder licht reed. Peer weigerde de boete te betalen. Dus kreeg hij een paar rijkswachters over de vloer. Hij volhardde echter in de boosheid. Toen de rijkswachters hem nogmaals kwamen aanporren om te betalen, hing er juist een dikke mist over de streek. Die mannen hadden ook een neus... Ze doorzochten het huis en kwamen bij de inmiddels verlaten installatie terecht. Peer verklikte ons. Wij echter loochenden halsstarrig. Peer werd schuldig bevonden en beboet. Toen de mannen van de aksijnzen de installatie kwamen demonteren, lieten ze de vaten staan. “Jullie beginnen toch opnieuw,” beweerden ze.’
‘En was dat zo?’
‘Ja. Al spoedig had Staf een nieuwe machine gefabriceerd, ditmaal met een groter karbiednet, zodat ze langer en harder kon branden. Staf was ongelooflijk slim in die dingen. Amper was die machine bij ons in de schrijnwerkerij in werking gesteld, of hij kon ze al tegen een zeer voordelige prijs verkopen. Toen de machine opgehaald werd, bleef er vijfhonderd kilogram suiker in de schrijnwerkerij staan... Nu wilde het toeval dat in die dagen bij boer Peers in Grobbendonk een varken gestolen was. Een dochter van boer Peers kwam bij ons thuis informeren of wij haar niet aan spek konden helpen. Omdat ons eigen varken die dag zou geslacht worden, zei onze vader: “Morgen!” Het meisje vertelde dat bij haar thuis, en daar dachten ze meteen dat wij hun varken gestolen hadden. 's Anderendaags kregen wij de “Vliegende Brigade” op bezoek. Vader was toen net niet thuis, en in afwachting
| |
| |
van zijn aankomst dronken de mannen een fles likeur leeg. Terwijl de gerechtsdienaars in de huiskamer zaten te pimpelen, sjouwde onze Jos de stukken van ons klandestien geslacht varken van de kelder naar de slaapkamers, waar hij ze in de diverse bedden deponeerde. Toen onze vader thuiskwam, begonnen de mannen aan de huiszoeking. De een ging naar boven, maar hij was zo dronken dat hij niets abnormaals zag. De ander waggelde de schrijnwerkerij in en struikelde daar over de suiker. Zesduizend frank én een radio eisten de kerels, zoniet... Toen hun eisen ingewilligd waren, dronken ze nog een fles likeur uit. Ik herinner me nog dat de een zo stomdronken was, dat hij uit de side-car tuimelde...’
‘Die rijkswachters moeten dan toch wel fameus korrupt geweest zijn...’
Fons snoof verachtelijk. ‘Om de haverklap zaten ze bij ons biefstuk met frieten te eten. Ze loerden dag en nacht op de smokkelaars, pakten het graan en het brood af, en... kwamen hun buit bij ons verkopen. Vooral Theo en Van Tichelen waren gewiekste afzetters.’
‘Waren er nog andere Corthouten met wie je iets beleefde?’
‘Natuurlijk. Zo kwam ik eens op een nacht met Sus Corthout en Louis Laenen van de kermis in Vorselaar. Toen we voorbij het gesloten café van Amelie Tokus fietsten, hoorden we dat ze daarbinnen zaten te banken. Sus gaf me zijn zaklantaarn en we liepen zwaar stappend naar achteren. Ik begon op de deur te bonzen en brulde: “Aufmachen!” De deur ging open en Miel Cavens gooide zich als een bliksem in de heg. Miel Allee en Fons Kek, een vent van twee meter, kwamen met de klompen in hun opgestoken handen naar buiten. Miel Bril, nog zo een kanjer van een vent, bleek van schrik in Amelies bed te zijn gekropen. War Cox was zelfs niet van zijn stoel kunnen komen van angst. Toen ik die verblindende lantaarn uitknipte, werd er vanzelfsprekend hartelijk gelachen. Alleen Miel Cavens heeft er nooit nog over gerept: hij had zijn broek gescheurd aan de heg... Dat was het liefste
| |
| |
wat Sus Corthout deed: anderen ertoe aanzetten de een of andere grap uit te halen.’
‘Hoe zou je de Corthouten typeren?’
‘Het waren zeer goede kerels, maar ook echte zakenlieden. Je moest ze altijd goed in de gaten houden. Vooral Gust had een peperkoeken hart... Onlangs vertelde hij me nog dat hij het toch was, die altijd met de blinde Sijmus naar de dokter reed.’
‘Had... iemand anders dat dan moeten doen?’
‘Eerlijk gezegd... ja: Staf. Het was toch in opdracht van Staf dat Sijmus met zijn kruiwagen een ketel karbied vervoerde... De ketel was hermetisch gesloten. Door het schokken ontstond er een enorme spanning in de ketel, zodat hij explodeerde. Dat gebeurde in 1944, en van toen af is Sijmus blind. Nu, Staf heeft het in zijn leven wel niet onder de markt gehad. Zijn huwelijk was een groot fiasko. Onlangs nog vertelde hij mij dat hij over Martha Kat, zijn vroegere vrouw, een boek van vijfhonderd bladzijden kon schrijven. Eigenlijk was het mijn schuld dat die twee huwden. Staf had in zijn jonge jaren met Martha gevrijd, maar dat was scheefgelopen. Martha huwde met een Janssens uit Grobbendonk, een crack op het voetbalveld, die echter stierf aan pleuritis. Toen ik voor de schrijnwerkerij instond in het pas gebouwd huis van Martha's vader, zorgde ik ervoor dat de jonge weduwe weer kontakt kreeg met Staf. De misère is begonnen na de bevrijding. Terwijl Staf dag en nacht jenever stookte, begon Martha met de Canadezen te lopen. Ze kreeg nochtans van Staf al wat ze begeerde: bontmantels, juwelen... krankzinnig dure dingen, die ze achter Stafs rug voor een prikje weer verkocht. De zieligste geschiedenis begon echter toen Martha een verhouding aanging met iemand van de bereden politie. Toen zorgde ze ervoor dat hij geregeld opgepakt werd en de gevangenis invloog, zodat ze haar gangen kon gaan naar believen. Staf, die zijn Martha dolgraag zag, wilde het nooit geloven dat zij het was die hem verraadde... totdat hij met zijn neus op de waarheid gedrukt werd...’
| |
| |
‘Hoe maakt jouw vrouw het, Fons?’
Hij keek me verwonderd aan. ‘Wist je dat dan niet? Mijn vrouw is al acht jaar dood.’
‘Heb je geen kinderen?’
‘Ik heb een zoon, maar die woont bij mijn moeder.’
Raar te moede nam ik afscheid van Fons. Tien minuten later vertelde mijn moeder mij dat Fons' vrouw acht jaar geleden verongelukte, toen ze met de wagen uit Lourdes terugkeerde. Haar zoon zat naast haar, en zweefde toen lange tijd tussen leven en dood.
|
|