| |
| |
| |
9.
De laatste knoop die de familie nog aaneenhoudt, is Julia Corthout. Zij woont het verst van Pulle verwijderd, maar iedereen heeft haar telefoonnummer. Als er wat gebeurd is of als er wat op til is, wordt zij verwittigd. Zij zorgt er dan wel voor dat ook de anderen op de hoogte geraken. Alhoewel ik me haar slechts vaag herinnerde - ik zag haar voor het laatst in het midden van de jaren vijftig, in het sportpaleis van Antwerpen, tijdens de meeting dat wereldkampioen Stan Ockers verongelukte - kwam haar stem aan de telefoon mij uitermate vertrouwd voor: heel graag zou zij voor mij pogen het verleden even op te rakelen. Op de laatste donderdagavond van de paasvakantie reed ik dus naar Deurne. Julia woont gelijkvloers in een klein maar mooi appartementsgebouw aan de Arendshoflaan. Toen ik aanbelde, werd ik stante pede ontroerend joviaal ontvangen. Ik zat nog niet neer of er stond reeds een zwaar bruisende trappist voor mijn neus. Julia zag dat ik niet begrijpend naar een immense ruiker paarse seringen keek, die wat verder in een vaas op tafel stond. ‘Die heb ik nog van onze moeder gekregen,’ verklaarde ze, ‘toen die hier een tijdje verbleef. Het zijn artificiële bloemen.’ Op dat ogenblik viel me de gelijkenis van Julia met haar moeder op: hetzelfde nogal volle gezicht, dezelfde zachte blik, dezelfde milde mond, dezelfde grote gevulde gestalte... Het bleek dat ze die namiddag naar een lentefeest in de buurtschool geweest was, en dat ze voortijdig naar huis gekomen was om onze afspraak na te leven. ‘Leeft je echtgenoot nog? ’informeerde ik onwennig.
‘Neen, ’zei ze. ‘Hij stierf in 1976. Maar wij woonden niet meer bij elkaar. Hij was een beetje een schuinsmarcheerder; en toen dat de spuigaten uitliep, heb ik hem samen met zijn minnares laten betrappen. Toen heb ik het wel een tijd zwaar gehad om recht te blijven. Met sluikwerk ben ik er toch in geslaagd... Gelukkig waren wij niet gescheiden toen hij stierf, zodat ik nu een behoorlijk pensioen heb.’
| |
| |
‘Het is eigenlijk bedroevend hoe snel een familie uiteendrijft, nietwaar?’
Julia knikte. ‘Wij zijn helemaal uit elkaar gegroeid. Dat belet niet dat ik bijvoorbeeld geregeld naar Julia Rijmen in Pulle telefoneer om te informeren naar onze Gust. Zijn lot heb ik me altijd erg aangetrokken. Omstreeks nieuwjaar heb ik hem nog voorgesteld bij mij in te trekken. Ik heb weliswaar maar één slaapkamer, maar hij zou dan kunnen slapen in zijn caravan in de garage hier... Ik denk dat hij moeilijk uit Pulle wegkan. Toen hij het nog kon, kwam onze Gust regelmatig naar hier om nogeens te smullen van mijn zelfgemaakte pastei, hoofdkaas, en noem maar op. In de herfst verleden jaar kwam hij nog speciaal naar hier om te kunnen proeven van zijn lievelingsgerecht: een met in wijn gedompelde koekjes en roomboter gemetselde delikatesse. Hij nam toen een groot stuk mee naar huis, kreeg er onderweg trek in, stopte, en... at zich bijna dood. Onze Gust sukkelt al lang met zijn maag. Ik moet voorzichtig zijn met mijn hart. Daarom verhuisde ik trouwens van de derde verdieping naar het gelijkvloers...’
Op dat ogenblik kwamen Leo Huysmans, Julia's enige zoon, en zijn vrouwtje Simonne binnen. Van Leo wist ik dat hij als wielrenner vele jaren één van onze beste amateurs was geweest, maar dat hij nooit beroepsrenner had willen worden. Het bleek dat hij nog steeds deelnam aan de wedstrijden voor cyclosportieven, met minder sukses weliswaar, omdat hij - sedert dat hij in stadsdienst was - geplaagd werd door stramheid in de spieren. Vermits ik vernomen had dat ook in die kategorie van wielrenners de doping hoogtij vierde - lukte het niet met koninginnenbrood of gebakken stierekloten, dan werd er gegrepen naar het injektiespuitje of de tabletjes - vroeg ik hem of hij ook stimulantia gebruikte. Leo beweerde dat hij het altijd bij druivesuiker gehouden had, ondanks de ‘goede’ raad van nonkel Fons en de verleiding waaraan die hem placht bloot te stellen. Meestendeels trouwens vergezelde Julia haar zoon naar de wedstrijden en was zij het die hem bevoorraadde. Toen we over de sport uitgepraat waren,
| |
| |
vroeg ik aan Julia wat zij zich nog van haar vader herinnerde. ‘Ik was negen jaar toen hij verongelukte,’ zei ze. ‘Hij reed met onze Juul ergens naartoe om hem te kunnen thuishouden van het leger. Ik was zijn lieveling. Als ik 's ochtends wakker werd, kroop ik nog vlug even bij hem in bed. En soms mocht ik ook meerijden op de motor. Anderzijds was hij ook streng... Als de fanfare repeteerde en wij buiten stonden te luisteren, was één woord van hem voldoende om ons binnen te doen komen.’
‘En je moeder?’
‘Die gaf alles weg. Ik heb een aardje naar haar. Maar ik heb onze Leo op het hart gedrukt dat hij goed moet uitkijken. Als ik te veel weggeef, moet hij me tegenhouden.’ Ze keek enkele ogenblikken weemoedig door het raam. ‘Moeder deed alles voor de jongens bij ons. Maar ja, wat wil je? Ik werd grootgebracht in een affaire, onder zeven jongens... Ik was zelf een halve jongen. Als kind al hielp ik in het café. Vader had een matrak onder de tapkast gehangen. “Als ze je iets doen, moet je hiermee slaan,” zei hij. Tweemaal heb ik die gummistok gebruikt...’
‘Hoe was je jeugd?’
‘Niet gemakkelijk. Ik was nog geen veertien jaar toen Mit Tone mij leerde diamantsnijden. Aanvankelijk werkte ik in het atelier van Louis Simons, daarna in dat van Gust Verwerft. De verdiensten waren niet vet. Geruime tijd zelfs reed ik 's avonds naar Grobbendonk om in de woning van onze Fons 's nachts nog te snijden.’
‘Met jeneverstoken zul jij je wel niet ingelaten hebben...’
Julia keek me bijna verontwaardigd aan. ‘Denk dat maar niet!’ Ze schortte de mouwen van haar jurk op en toonde mij de menigvuldige littekens van brandwonden op haar armen. ‘Dit zijn de gedachtenissen aan mijn eerste aktiviteit als jeneverstookster. Het gebeurde in het begin van de oorlog... We waren een nieuw distilleertoestel aan het proberen in het bakhuis bij ons thuis. Op een keer, toen onze Staf naar de repetitie van de fanfare gegaan was, moest de karbiedketel op- | |
| |
nieuw gevuld worden. Ik deed het, maar ik vergat een moer weer vast te schroeven... Uit dat openingetje onstnapte plotseling een vehemente druk...’
Julia grimaste bij de herinnering aan de pijn. ‘Ook op de schelf thuis heb ik een tijdje jenever gestookt, maar dan met onze Sus. Een rijkswachter van Zandhoven, een zekere Theo, begon toen vaker dan normaal op cafébezoek te komen. Die vent had de neus van een speurhond: hij rook het! Toen hij zekerheid had, stelde hij ons voor de keuze: ofwel werden wij geverbalizeerd, ofwel stookten we geregeld een zak suiker voor hem mee... Omdat het goedkoper was, hebben we toen maar geopteerd voor het tweede alternatief. Ach, ik heb eigenlijk heel de oorlog jenever gestookt... Alleen de episodes dat het misliep zijn me levendig bijgebleven...’
‘Ja, vertel eens...’ drong ik aan.
Julia schonk me nog een trappist in. ‘Moet er misschien groseille bij?’
‘God neen!’ haastte ik me te zeggen.
‘Onze Sander neemt er een klontje bij,’ zei ze. ‘Dat weten ze in alle cafés van de Kempen. De kelners leggen het klontje ongevraagd naast zijn trappist... Over onze Sander gesproken... Samen met een zekere Jean Cop begonnen wij eens jenever te stoken in een villa in Oude God. Die Jean Cop was een zeer ongeduldige vent: alhoewel de elektriciteit nog niet aangesloten was, wilde hij toch al beginnen. Bij het licht van een petroleumlamp vulde hij de karbiedketel. Natuurlijk ontsnapte er gas en... voem!... alles in de lucht... De villa in brand en Jean Cop helemaal verbrand. Ik heb die vent toen verzorgd totdat zijn ouders hem kwamen ophalen. En stelen dat ze in die tijd deden! Zo huurde ik ooit samen met Louis Smolders een kamer in de Korte Winkelhaakstraat in Antwerpen, bij Jef en Celine Palmans, die daar een winkel hadden. Het was een slecht distilleertoestel dat we daar hadden, maar het belette niet dat de machine achter onze rug gewoon verdonkeremaand werd. Ook in Westmalle - ik stookte daar samen met onze Sander - overkwam ons iets gelijk- | |
| |
aardigs; het ging daar nochtans om een zware ketel, en die hadden we bij onze afwezigheid dan nog verborgen in een grote regenput... Met de beste machine die ik ooit had, een echt raspaard, stookte ik lange tijd aan de Zegelstraat in Borgerhout. Een toestel van dat kaliber bestond er niet meer. Zesennegentig graden alkoholgehalte haalde ik daarmee, wat bij afkoeling nog goed was voor vierennegentig graden. De puurste jenever kon je ermee bereiden, én de zuiverste cognac. Stinkend rijk zou ik geworden zijn met die machine, maar plotseling was de oorlog gedaan en drong onze moeder erop aan dat ik thuis in het café zou komen werken. Ik verhuurde die machine toen aan een paar nogal louche kerels tegen vijfduizend frank per week én met de bedinging dat ik zelf zoveel alkohol mocht afnemen als ik wilde. Ik versneed die dan thuis en verkocht hem aan de soldaten. Na een
tijdje echter kon ik van die kerels bijna geen alkohol meer krijgen; ze stookten zogezegd meer niet dan wel. Ik ben die machine toen gaan ophalen, en gaf ze in optie aan een paar liefhebbers uit Oelegem, tegen tienduizend frank. Die mannen wilden de machine eerst eens testen. Nooit heb ik dat wonder van de techniek nog weergezien...’ Julia schuddekopte bij de gedachte aan dat enorme verlies. ‘Onze Staf was een artiest uit de duizend. De wereld van de geestrijke dranken weet wel wat ze aan hem verloren heeft...’
‘Wanneer ben jij gehuwd, Julia?’
‘In 1946, met Louis Huysmans. We trokken toen in bij Vic Tokus aan het Lang Spoor. Als ik daar nog aan denk... We woonden in de voorkamer, en hadden boven een slaapkamertje. Mijn man was diamantslijper en ik diamantsnijdster. In 1947 zijn we dan gaan inwonen bij onze moeder. Ik deed toen het café, maar dat was niet moeilijk: er kwam alleen maar veel volk 's zondags, na de hoogmis, om er te kruisjassen en te whisten. In 1948 verhuisden we naar de Bredastraat in Antwerpen. Daar werd onze Leo geboren. Intussen was het diamantslijpen slechter geworden, zodat mijn man zijn heil moest zoeken aan de dokken. De volgende sta- | |
| |
tie werd het Krügerplein in Borgerhout. Daar hield ik een kruidenierswinkel en verkocht ik soep. Aan deze negotie kwam na twee jaar een einde, omdat ik trombose kreeg en met mijn hart begon te sukkelen. In Meereigen te Merksem kochten we toen ons eerste huis. Toen kwam mij ter ore dat tante Fien, die mij feitelijk had grootgebracht, een attaque van een beroerte had gekregen. Dus trokken wij naar Kontich, opdat ik haar zou kunnen verplegen. Zes weken kon ik haar nog verzorgen... Toen zij stierf wilde haar echtgenoot, die slager was, ons mordicus bij zich houden. Wij zouden alles erven, en nog wat. Mijn man overreedde me... Toen hij op een keer naar de bioskoop was, begon de misère. De slager kon zijn handen niet thuishouden. Wanneer het niet met liflafferij lukte, begon hij met geld te zwaaien. Vanzelfsprekend werd mijn verzet nog ferventer: voor geld zou ik zo iets nooit gedaan hebben... Op een bepaald ogenblik stond ik werkelijk op het punt zijn hoofd in te slaan met een stoel. 's Avonds zei mijn man: “Jij bent een stomme ros!” 's Anderendaags moest ik gaan lopen, omdat de slager met een slagersmes en een hamer achter me aanzat. Dat gebeurde op een zondag, en toen zijn wij in arren moede ingetrokken bij vrienden aan de Ringlaan in Merksem. Vervolgens kochten wij een huis aan de Dijlestraat in
Antwerpen. Daar begon ik te trafikeren met textiel, maar dat was slechts een dekmantel om goud te verkopen en andere louche handeltjes te drijven. Daar pakte ik na een tijdje ook mijn boeltje omdat ik geregeld rammel kreeg van mijn vent. Ik vertrok naar de Davidlaan in Deurne, en uiteindelijk belandde ik hier. Samen met onze Leo dreef ik ook gedurende twee jaar een wasserij aan de Krijtstraat in Berchem...’
‘Wat herinner je je nog van je zuster Mit?’
‘Ze lag meestal in de kelderkamer. Ze leed aan epilepsie, weet je. Toen ze stierf, beet ze nog een stuk uit haar arm... Dat gebeurde in 1941.’
‘Tot voor enkele jaren stond er met Allerheiligen steeds een pot krysanten op haar graf. Van wie waren die bloemen?’
| |
| |
‘Van mij. Ik bestelde die bloemen telefonisch, en betaalde ze dan wanneer ik met Allerheiligen of Allerzielen een bezoek bracht aan het kerkhof in Pulle. Een paar jaar geleden was ik ziek en kon ik niet naar ginder. Toen is er achter mijn rug geroddeld, zodat ik er een kruis over maakte. Onze vader is nu trouwens ook bijgezet bij de oud-strijders, en daar is alles uniform.’
‘Kom je nog in Pulle, Julia?’
‘Zeer weinig. Eigenlijk niet meer, sedert ik niet meer met de wagen rijd. Ik ben een paar maal draaierig geworden in de auto, zodat ik me moest opzij zetten. Ze hebben me trouwens links van de staar gelicht, en dat moet ook gebeuren met mijn rechteroog.’
‘Het dorp zegt je toch nog wel wat?’
‘Niet veel meer. De meeste mensen die ik er kende zijn weg: dood of vertrokken. Toen ik nog met textiel leurde, liep ik altijd aan bij Melle van onze Sus: met haar kon ik goed opschieten. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat ik het niet als prettig ervaar iemand van Pulle op het lijf te lopen...’
‘Zou je er niet willen begraven worden?’
‘Ach, voor mij hoeven de kinderen geen kosten te doen. Ik zeg altijd: ‘Geef mijn stoffelijk overschot maar aan een akademisch ziekenhuis. Aan mij zit het een en ander waarmee ze wat kunnen leren! Wil je nog een trappist?’
‘Ja, graag...’
|
|