| |
| |
| |
7.
Toen ik die avond thuiskwam, vernam ik dat de jongeman uit Wechelderzande die in Viersel frontaal op een bestelwagen was ingereden... Tony Corthout was, een zoon van Gust. Met een weggerukt ooglid en diverse breuken aan alle ledematen was hij in de reanimatieafdeling van het ziekenhuis te Lier opgenomen. Tot overmaat van ramp was zijn vrouw, die in hetzelfde ziekenhuis bevallen was met een keizersnede, nog steeds niet uit de narcose ontwaakt... 's Anderendaags werd ze trouwens naar Leuven overgebracht, omdat de geneesheren in Lier machteloos stonden tegenover dergelijke komplikaties bij een anestesie. Vermits ik van alle vooralsnog bezochte leden van de familie Corthout had moeten horen dat Juul de beste was, achtte ik nu de tijd gekomen om hem een bezoek te brengen. Allen kenden zijn adres, maar hij had geen telefoon. Ik kon mij hem onmogelijk voor de geest roepen: hij was gehuwd en had Pulle verlaten voordat ik geboren werd. Toen ik in het begin van de lente van Antwerpen kwam, stopte ik voor zijn woning op de Lammerenberg in Massenhoven. Ik belde aan en stond een ogenblik later voor een uitermate lieve man: breed lachend, lang, mager, grijs, blauwogig, uitnodigend... Dadelijk verklaarde hij zich bereid mij te ontvangen wanneer ik maar wilde.
Twee dagen later, in de vooravond, reed ik naar ginder. Ik werd er hartelijk verwelkomd door Juul, die zijn plaats aan de kaarttafel bij de bejaarden van het dorp voortijdig had verlaten, en door zijn vrouw, Ida, die naar de voetbalmatch Oost-Duitsland-België had zitten te kijken. Omdat ik nu eindelijk weleens wat meer over de wortels van de familie Corthout wilde weten, drong ik er bij Juul op aan eens goed na te denken... ‘Onze moeder, Jo Hendrickx, stamde uit Viersel,’ zei hij. ‘Haar ouders hadden daar een keuterij. Haar broers waren dokwerkers. Onze vader werd geboren op de Zandheide in Pulle, in een kleine arbeiderswoning. Hij had één zuster, Fien, die na haar huwelijk naar Kontich verhuis- | |
| |
de, en één broer, Jef, die een groot huis en een grote diamantslijperij bouwde op de Zandheide. Jef was een eigenzinnige vent; tussen hem en onze vader klikte het nooit. Wij waren hem te min. Wij hebben in dat huisje op de Zandheide trouwens Peer Corthout, onze grootvader, verzorgd tot aan zijn dood; onze grootmoeder was op jonge leeftijd gestorven...’
‘Wanneer werd jij geboren?’ vroeg ik.
‘In 1910. Onze moeder had een voorkind, en dan volgde ik...’
‘Vertel eens wat over je vader.’
‘Hij was een open boek. Toen wij nog op de Zandheide woonden, was hij diamantslijper. Hij werkte in de fabriek van Pros. Moeder zei altijd: “Als ik hem door de tuin zag komen, wist ik al of de steentjes goed of slecht gelopen hadden.” Ook was hij geweldig eerlijk, met bedrog kon hij niet om. Ik herinner me nog dat hij ooit zei: “Mannen, je wordt nu groot. Doet al wat je denkt te moeten doen, behalve moorden, brandstichten en stelen...” Maar hij kon ook streng zijn. Toen er negen kinderen waren - we sliepen soms met vier in één bed - had onze moeder het niet gemakkelijk. Ze beredderde alles, maar we luisterden niet naar haar. Eén woord van hem echter deed ons springen.’
‘Hoe was je moeder?’
‘Zij was de goedheid zelf. Zij gaf tot ze geen hemd meer aan haar gat had. Ik ben altijd blij als ik eraan denk dat onze Sander haar in haar oude dag zo goed verzorgd heeft, eerst in Pulle, dan in Emblem. Ze stierf in het ziekenhuis van Lier.’
‘Heb jij een mooie jeugd gehad, Juul?’
Juul lachte breed. ‘Ja zeker, maar ook een moeilijke. Ik werd beschouwd als de oudste, en dus moest ik met de kinderen zeulen. Op school noemden ze me zelfs de Bult, omdat ik ernaar liep: er zat altijd een van mijn broers op mijn heup én een in mijn nek. Hoe dikwijls ik in die jaren warm water in mijn nek gevoeld heb, kan ik niet bij benadering zeggen. Soms liep het bijna verkeerd af... Op een keer liep ik met onze Sander op mijn arm door de tuin. Eensklaps kreeg ik een mooie appel in de gaten. Ik zette de kleine met pisdoek en al
| |
| |
in het gras, en gooide met een stuk lood naar de appel. Ik had slecht gemikt, want het lood kwam op een tak terecht, schampte af en sloeg... een gat in het hoofd van mijn zorgenkind. Tableau natuurlijk! Een andere keer, eveneens in de tuin, zette ik hem eventjes op de grond om naar een vogelnest in een struik te kunnen kijken. Tot mijn ontzetting was hij eensklaps verdwenen. Ik liep de hoek van het huis om... en zag twee beentjes spartelen tussen de planken die het gootgat afdekten. Ik trok hem bij de beentjes uit de modder, liet hem braken, en had daarna nog meer dan een halfuur nodig om hem weer wit te wassen. Met onze Frans heb ik ook het een en ander beleefd... Ik mocht, met hem op mijn arm, eens voor vijf centiemen babbelaars - van die rode met een erg zoete vulling - gaan kopen in het snoepwinkeltje van de kuiper. Ik stak een babbelaar in zijn mond... maar nu slikte hij die toch wel in, zeker! Hij begon te gapen, en sloeg bont en blauw uit. Ik vluchtte met hem achter een haag, stak mijn vinger in zijn keel... en hij was genezen.
Op een andere dag was ik, met hem in mijn nek, gaan vogels zoeken op Krabbels. En daar werd ik op heter daad betrapt door boswachter Smolders. De man greep me bij de schouder en brulde dat hij me naar het kasteel zou brengen en me daar in de kelder zou opsluiten. Ik vond er niet beter op dan onze Frans geniepig in zijn achterste te knijpen... om hem te doen schreien. Het lukte! De boswachter kreeg medelijden en zond me met een flinke bolwassing naar huis. Vanop een veilige afstand begon ik dan “Sik Dobbel B!” te roepen... Dat was zijn scheldnaam, omdat hij altijd dat merk van tabak pruimde.’
‘Is je nog wat bijgebleven van de gemeenteschool?’
‘Ja... Toen we nog op de Zandheide woonden, wedijverden we met elkaar na schooltijd om het eerst thuis te zijn. We spurtten door de boomgaarden, over de velden... De boterhammen met spekvet en bruine suiker lagen immers op tafel te wachten; en wie het eerst was, kon de grootste kiezen. En wie kan een figuur als meester Van der Auwera, de Bitter- | |
| |
ham, vergeten? Het eerste gebod van de Bitterham was: “Blijf met je vingers van het fruit in de aanpalende boomgaard van de familie Van Beylen!” Ik had dat gebod naar de letter geïnterpreteerd, want ik hapte zonder mijn handen te gebruiken een groot stuk uit een fleurige peer die over de muur hing. Heb ik toen klappen gekregen! Op een keer sloeg de Bitterham zijn grote bordpasser op de rug van mijn makker Vic van Doren stuk. Vic wilde zich wreken: hij liet mij holsblokspijkertjes op zijn rug onder zijn jas steken, en begon toen de Bitterham uit te dagen... De Bitterham sloeg er met zijn handpalm in... Met van pijn vertrokken gelaat ging hij dadelijk op zoek naar zijn lat. En of Vic toen jankte!’
‘Tot wanneer woonden jullie op de Zandheide?’
‘In 1919 verhuisden we naar dat huis op de Beurs. Vader maakte er een café en een rijwielherstelplaats van.’
‘Wanneer ben je wielrenner geworden?’
‘Tamelijk laat... Onze Fons was vaders oogappel, hij had altijd een racefiets die tiptop in orde was. Onze Fons koerste trouwens al vanaf zijn negende jaar, en veel. Ik had misschien al honderdmaal gevraagd of ik ook eens mocht meerijden, maar vader had steeds kategorisch geweigerd. Toen ik op een keer na zulke weigering begon te schreien, zei hij: “Wel, het is goed, maar als je valt, sla ik je voorgoed dood!” Ik had toen een zware fiets met een kromme stuurstang, en daarmee mocht ik aanzetten in een wedstrijd te Mechelen. In de helft van de wedstrijd ontsnapte onze Fons uit het peloton, we zouden hem pas weerzien aan de eindstreep. Toen dat peloton van zeventig man begon te spurten voor de tweede plaats, reed ik helemaal van achteren. Plotseling zag ik echter een gat, en nog een, en nog een... en ik won die sprint. Nooit heb ik vader zo trots gezien. Toen wij op de terugweg in Viersel in het café van Toon van Hove binnengingen, zoop hij zich daar van pure fierheid lazarus... Tussen 1928 en 1933 was ik bijna onklopbaar. Ik won ooit dertig wedstrijden in één jaar. En vergeet niet: wij moesten toen overal met de fiets naartoe... Zo reed ik ooit een dag te vroeg naar Schaffen!
| |
| |
Gust Verwerft, de koster van Pulle, was mijn soigneur. Ik heb zo eens een week gehad dat ik vloog. 's Zondags won ik in Hoogstraten. 's Maandags, in Zandhoven, gleed ik uit in de tramrails. Bij het vallen werd een ader in mijn been geraakt, het bloed spoot eruit. Gust Verwerft, die de wedstrijd volgde op een mobilette, bond de wonde af met zijn zakdoek. En ik won nog ook. Op dinsdag vertrok ik in Stevensvenne, een gehucht van Lommel. Op een bepaald ogenblik stonden onze Fons en ik daar allebei met een lekke band. Ik herstelde de band en begon met vier minuten achterstand aan de achtervolging. Op één kilometer van de aankomst kwam ik weer bij het peloton, en ik won. De zondag daarna won ik in Walem. Enzovoort. In de koersen werd toen mooi geld verdiend. Een eerste prijs was honderdvijfentwintig frank. Om de haverklap, voor elk café bijna, was er een premie van tien of van vijf frank. In Oud-Turnhout pakte ik ooit tien van de zestien premies.’
‘Heb jij ooit stimulantia genomen, Juul?’
‘Eénmaal... denk ik. Er was een wedstrijd in Pulle. Onze Fons kon of mocht niet starten. Bij het ingaan van de laaste ronde gaf hij me een klein busje met - naar hij beweerde - koffie en cognac erin. Mijn bloed tintelde, mijn spieren daverden. Ik demarreerde en bereikte de eindstreep met ruime voorsprong.’
‘Wat beschouw je nu nog als je grootste wapenfeit?’
Juul wreef over zijn lippen, zijn ogen straalden. ‘Toen onze Fons kampioen van België was, betwistten we samen een wedstrijd in Pulderbos. We geraakten getweeën voorop, en... ik versloeg hem in de spurt. Onvoorstelbaar was het wat er toen gebeurde! Onze supporters scheurden uiteen in twee clans. De supporters van onze Fons beweerden dat ik hem in de laatste rechte lijn gehinderd had... Je moet eens kijken.’ Juul stond op en diepte enkele foto's op uit een lade. Hij toonde me een erg onduidelijk kiekje. ‘Een hele week duurde die ruzie. De zondag daarna was er een wedstrijd in Pulle. Ik bereidde mij speciaal voor: ik at niets dan paardebiefstuk
| |
| |
en brood, en dronk daarbij melk. Onze vader gaf het vertrek. Dadelijk demarreerde ik. In de Voort keek ik onder mijn arm door: onze Fons zat in mijn wiel. Het kon mij niet schelen, ik reed alsof mijn leven ervan afhing. Na een tijdje riep hij: “Waarom rijd je als een zot? We hebben toch voorsprong genoeg!” Ik liet me echter niet vermurwen: ik wist dat hij op zijn spurterskapaciteiten rekende, dus moest ik hem afmatten. In de laatste ronde drong ik hem de leiding op. Aan Pros demarreerde ik vanachter zijn rug weg. Ik draaide het eerst aan de kerk. Hij kwam nog wel tot op de hoogte van mijn trapas, maar moest er uiteindelijk toch aan geloven. Pas acht en een halve minuut later kwam de derde renner over de eindstreep.’ Zich nog duidelijk verkneukelend toonde Juul mij de foto's van de eindspurt. Bij het zien van de menigte schudde ik verbijsterd het hoofd: zelfs in de glorietijd van Rik van Looy, die dan toch uit het naburige Grobbendonk kwam, waren de kijklustigen nooit zo massaal opgekomen.
‘Hoe kwam er een einde aan je rennersloopbaan, Juul?’
‘Ik heb gekoerst totdat ik moest soldaat worden. Enfin, ik moest dat feitelijk niet, want ik was vrijgesteld van legerdienst... maar ik ging in plaats van onze Fons, die toen beroepsrenner was. En daarna moest ik de kost verdienen voor moeder en de rest... Dat spijt me nu soms nog, alhoewel... Na dat ongeval met vader was het scherp toch van de snee, hoor.’
‘Hoe gebeurde dat ongeval precies?’
‘Wel... vader reed met mij op de duozitting van Schilde naar Wijnegem. Eén van de gegalvanizeerde banden sprong stuk. De motor begon verschrikkelijk te slingeren op de kasseiweg... tot wij tegen de keien ploften. Ik vloog tientallen meters, met de handen vooruit, over de weg. Een zekere Gabriëls, die daar in de buurt woonde, voerde vader toen naar Pulle, in een oude Minerva. Thuis verslechterde vaders toestand zienderogen. Toen hij zelfs niet meer reageerde op speldeprikken in zijn voeten, voerden ze hem naar het ziekenhuis van Lier. Daar hebben ze nog gepoogd hem te redden
| |
| |
door zijn schedel te lichten... Uitwendig was ik bijna niet gewond, maar ik had wel veel pijn in de rug. Baardje Corrijnen, de dokter uit Grobbendonk, zei dat het wat spierpijn was, en dat het wel zou slijten. Nadien zat ik echter vaak te schreien van ellende op mijn fiets. Ik eindigde nog weleens tweede en derde, maar het winnen was gedaan...’
‘Ik neem aan dat het geen sinecure was: de kost verdienen voor zulk huisgezin...’
Juul snufte enkele keren grimmig. ‘Dat zou ik geloven! Ik had vijf stielen in die jaren: overdag was ik diamantslijper, 's avonds fietshersteller en kindermeid; en 's zaterdags en 's zondags probeerde ik wat bij te verdienen als coureur en jazzspeler...’
‘Jazzspeler?’
‘Ja, de muziek is altijd mijn grote hobby geweest. Het akkordeon was en is mijn lievelingsinstrument, alhoewel ik nooit een noot muziek kon lezen en ik dus steeds op het gehoor moest spelen. Ons orkestje werd gevraagd in alle dorpen van de streek. En daar moesten wij dan met de fiets naartoe.’
‘Wie maakte deel uit van dat orkestje?’
‘Fons Wouters was onze tamboer, Foeter Lembrechts onze trombonist, Kamiel Cambré onze saxofonist, ik onze akkordeonist, en Gust van Dijck en Albert Lembrechts waren onze pistonisten. Dat orkestje heeft vele jaren bestaan, omdat het zo goed was. De strafste van die mannen was zeker Kamiel. Die had altijd dorst, alhoewel hij ook mijn bier uitdronk. Op een keer zaten we te spelen bij Toon van Hove in Viersel. Het was de derde dag van de kermis en dus... prijsdansen. Toon had aan Kamiel gevraagd of hij de prijzen wilde uitreiken. Die prijzen, meestal potten en emmers, gingen vanzelfsprekend naar de grootste zuipschuiten. Kamiel beloofde aan een paar knullen daar een emmer, indien ze die althans met bier zouden laten vullen en indien hij daar een deugdelijke teug mocht van nemen. Zo gezegd, zo gedaan. Kamiel zette die emmer aan zijn mond, en dronk... en dronk... die
| |
| |
helemaal leeg. Echt gebeurd! Die zwabbers konden hun ogen niet geloven, en ik eigenlijk evenmin.’
‘Wanneer ben jij gehuwd, Juul?’
‘Op oudejaarsdag in 1936, met Ida Reypens uit Zandhoven. Wij zijn toen ingetrokken bij tante Fien, die zich ons lot steeds had aangetrokken. Zij woonde in Kontich en was gehuwd met de slager Gust Taels. In 1938 zijn we dan naar Massenhoven verhuisd. Wij hebben één dochter, en één kleinzoon...’
‘Stookte jij tijdens de oorlog ook jenever?’
‘Eénmaal deed ik dat, ja, Dat gebeurde in de “Redoute”, in Oelegem, samen met een lange vent uit Putte, wiens naam ik vergeten ben. Op een keer was die kerel over onze aktiviteiten toch wel aan het opscheppen, zeker, in een café daar in de buurt... “Geef hier een rondje van mij!” zei hij. “Mijn gasten verdienen genoeg!” Toen iemand vroeg: “Waarmee?”, riep hij: “Met jeneverstoken, verdomme!” Wanneer mij die onbesuisde grootspraak ter ore kwam, werd ik bang... en trok ik mij stilletjes terug.’
‘Was dat alles?’
Juul glimlachte een beetje onwennig. ‘Ik hield me veel bezig met versnijden... thuis.’
‘Versnijden?’
‘Wel... het aanmengen van alkohol met essence die ik kocht bij de apoteker. Door het toevoegen van die essence en wat suiker fabriceerde ik alle soorten van likeur.’
‘Waar haalde je de alkohol?’
‘Bij onze Staf. Ik denk dat hij de beste alkohol van de wereld kon stoken.’
‘Heb jij ook zulke bewogen oorlogsjaren gekend als je broers?
Dat denk ik niet, maar ik heb het toch ook niet gemakkelijk gehad... Omdat ik zogezegd geen werk had, werd mijn naam opgegeven bij de Duitsers. Ik moest mij laten inschrijven in Antwerpen. Ze zonden mij naar de kust om daar bunkers te helpen maken. Was met dat een leven... Ons voedsel daar bestond onveranderlijk uit kneip, soep van rodekool, en paar- | |
| |
debonen. Op een keer brak van een bunker een gedeelte van de bekisting, zodat de specie naar binnen kolkte. Ze verplichtten mij ertoe in de holte te kruipen om verder onheil te voorkomen. Nooit ben ik zo bang geweest: de bekisting kraakte en kreunde, elk ogenblik kon ik bedolven worden. Toen nam ik me voor me zo snel mogelijk te onttrekken aan dat levensgevaarlijke werk. Ik vroeg de toelating om naar het hoofdkwartier in Westkapelle te gaan. Daar meldde ik me aan bij de gouwleider. Ik maakte die vent in gebroken Duits wijs dat mijn vrouw geen eten meer had en dat ze derhalve wilde intrekken bij mijn moeder in Pulle. Indien ik twee dagen verlof kreeg, zou ik haar kunnen helpen verhuizen... Die gouwleider had blijkbaar juist goed gegeten, want ik kreeg een “Ausweis”...’ Juul stond op en nam uit een lade het bewuste dokument. ‘Hiermee ben ik weer thuis geraakt... En voor de rest van de oorlog ben ik voortvluchtig geweest. De brieven die hier toekwamen, gingen onveranderlijk de kachel in. Slapen deed ik in een boerderijtje, wat verder in de velden. Ik had daar mijn leger tussen de rug van de bakkersoven en het plafond. Boven mij lag hooi opgestapeld, onder mij hadden ze soms pas brood gebakken... Ik had het vaak zo warm dat ik dacht gaar te zijn.’
‘Heb je ooit nog dergelijke hachelijke toestanden meegemaakt?’
Juul krabde in zijn sluik grijsblond haar. ‘Ja, nog niet zo lang geleden. Onze Sander is een echte visstroper, dat weet je wellicht al. Wel, die lokt mij graag aan om in de eenzame uurtjes wat akkordeonmuziek te hebben. Ditmaal nam hij me mee naar Hellevoetsluis, in Holland, waar zijn jacht en dat van Frans van Aarschot gemeerd lagen. 's Avonds voeren we twee uur de Haringvliet op, om twee lijnen van ten minste een kilometer lang, met een driehonderdtal haken eraan bevestigd, uit te gooien. Dat gebeurde bij kalme zee en was dus prettig. 's Nachts echter gebeurde er iets met de beaufortschaal: de windkracht steeg, en bleef maar stijgen. Ondanks mijn protest voeren we 's ochtends toch uit. Te midden van
| |
| |
de huizenhoge golven moest ik roeien, terwijl hij de haken lichtte en de palingen in de bennen gooide. Omdat wij de wind in de rug hadden, was dat nog enigszins doenbaar. De terugtocht echter werd erger dan een kruistocht. Met loeiende motor danste en zwalpte het jacht over en door dat op hol geslagen water. Alhoewel ik me met beide handen vastklampte aan de reling, voelde ik mij na een poosje beurs en blauw geslagen. Viermaal had ik al een akte van berouw gebeden, toen de boot tot zinkens toe vol water gelopen was. “Hozen! Scheppen!” brulde onze Sander. Maar ik kon mijn gekneusde en verkleumde handen onmogelijk voor wat anders gebruiken dan me vast te klemmen. Tot overmaat van ramp had Frans van Aarschot een lijn gebroken, zodat die met een lange haak moest dreggen naar zijn stropersgerei... Nog gekker werd het toen wij vastliepen op een zandbank. Meer dan een uur lang poogde onze Sander zijn jacht weer vlot te krijgen, maar die boot boorde zich steeds maar dieper in het zand... De redding kwam van de waterpolitie. Eén van die heren ging zelfs te water om een kabel aan het jacht te koppelen. Die ene sleepboot echter volstond niet om ons vlot te trekken, er moest nog een tweede sleepboot bij te pas komen... Juist om drie uur konden we ons nog laten versluizen... 's Zondags wordt de Hellevoetsluis immers maar tweemaal in werking gesteld.’ Juul blies opgelucht zijn wangen vol. ‘Drie weken later viel onze Sander hier binnen; hij ging dansen in Zandhoven, in ‘Willem Tell’. ‘Hoe is dat afgelopen?’ wilde ik weten.
‘O,’ zei hij luchtig. “Dat viel nogal mee. Ik heb een boete van dertienduizend frank betaald.” Zo is onze Sander altijd geweest: wat voorbij is, is voorbij; kniezen heeft hij nooit gedaan.’
‘Jij speelt dus nog steeds akkordeon... Mag ik je vragen eens een melodie uit het begin van de jaren dertig ten beste te geven?’
Juul stond op en liep naar het salon. ‘Dit is een elektronisch akkordeon,’ zei hij, terwijl hij ging zitten en een verblindend
| |
| |
fraai instrument in de armen nam. ‘Het telt achtenveertig registers, en heeft bijna honderdvijftigduizend frank gekost. Wat zal ik spelen?’
‘Misschien de schlager die je het eerst kon spelen...’
‘Dat was “De Wereld der Blinden”!’ Juul begon op werkelijk virtuose wijze een melodie te spelen, die ik nooit gehoord had maar die naar mijn mening zo wonderwel paste bij die mysterieuze jaren dertig, de goede oude tijd, de vooroorlogse periode... uit mijn jeugd, waarover de grote mensen het hadden als ze brood aten met de molm erin. Na ‘De Wereld der Blinden’ volgden ‘Carioca’, ‘Witte Rozen’, ‘Daar bij die Molen’... Toen Juul ophield, zei zijn vrouw: ‘Haal nu je oud akkordeon eens.’ Terwijl hij naar de slaapkamer ging, vertelde ze: ‘Dag in dag uit zit hij te knutselen, aan het moeilijkste eerst; hij repareert muziekinstrumenten, én maakt ze zelfs... Verleden zondag, op een hobbytentoonstelling in Massenhoven, exposeerde hij negen instrumenten... Hij had nogal bekijks!’ Op dat ogenblik kwam Juul terug met een groot en zwaar akkordeon. Hij knoopte het met flanel gevoerde zeildoek los en toonde me een akkordeon dat nog zo goed als nieuw was. ‘Dit was mijn eerste akkordeon,’ zei hij trots. ‘Ik kocht het in 1932. Zou je kunnen zeggen dat ik het als jazzspeler overal mee naartoe moest zeulen op de bagagedrager van mijn fiets? Ik heb er ooit eens vijftien uur achter elkaar op gespeeld.’ Terwijl ik het glinsterende tuig bewonderde, kwam hij nog met enkele instrumenten aandragen. ‘Deze n taku tak heb ik zelf gemaakt. Het is een oud Kongolees instrument. De negers die 's nachts de wacht optrokken, speelden erop om niet in slaap te vallen. De do ligt in het midden, luister maar...’
Juul begon op het snaarinstrument te tokkelen. Daarna haalde hij weer een soort van akkordeon te voorschijn. ‘En dit is een tienbasser. Ik heb hem helemaal zelf gemaakt. Sus Cavo, de Grobbendonkse volkszanger, komt er soms op spelen omdat hij de klank zo mooi vindt... Ik heb ook een dulcimer - dat is een Amerikaans instrument - gemaakt; en voor een
| |
| |
Pool die hier in de buurt woont, herstelde ik onlangs nog een concertina...’
‘Kom je nog veel in Pulle, Juul?’
Juul knikte. ‘Er is iets in Pulle dat mij nog altijd aantrekt, maar wat het precies is weet ik zelf niet... Als ik een tochtje maak met mijn racefiets, rijd ik er bijna intuïtief naartoe.’
‘Hij moet in Pulle geweest zijn,’ bevestigde Juuls vrouw.
‘Heimwee naar vroeger, Juul?’ wilde ik weten.
‘Niet speciaal,’ antwoordde hij, een beetje verlegen glimlachend. ‘Soms denk ik weleens met weemoed terug aan... bijvoorbeeld de oude smidse op de Beurs. Daar bij Foeter troepten de vertellers én de braniemakers samen. Ik herinner me dat we ooit een wedstrijd in gewichtheffen hielden... Dat gebeurde dan met het optillen van wagenassen. Jos Vekemans slaagde er zelfs eens in het aambeeld op te tillen, maar er was toen iemand die dat nog hoger kon. Om toch de strafste te zijn reed Jos toen met de fiets dwars door de doornhaag naast het huis van de familie Melis, tegenover de smidse...’
|
|