| |
| |
| |
5.
De volgende dagen, bij het overdenken en herkauwen van wat Sander mij verteld had, besloop me weer een onbehaaglijk gevoel: waren Sanders belevenissen niet een beetje te ongelooflijk, te onwaarschijnlijk, te fabuleus? De oudere Pullenaars kenden Sander en wisten dat hij precies het tegengestelde was van een mytomaan, maar hoe zou al die donquichotterie, dat Willem Tell- en Robin Hood- en Tijl Uilenspiegelachtige overkomen bij... bijvoorbeeld de jongere Pullenaars? Had ik in mijn jeugd ook niet vaak ongelovig geschuddekopt bij het aanhoren van sommige sterke Pulse verhalen? Had ik ooit écht geloofd dat jongemannen in een zaterdagnacht een paar ploegen leenden bij Foeter, de smid, en met vereende krachten de Beurs omploegden, zodat de kerkbezoekers die zondagochtend door de ploegvoren moesten ploeteren? En die andere twijfels... Zo zou Gust Cavens in een zaterdagnacht alle bandhonden van het dorp in een, ten bate van de houtzagerij van Vervloet, uitgerangeerde tramwagon gesloten hebben, zodat de kerkgangers die zondagochtend dachten dat ze droomden. En wat werd en niet verteld over de slager Schuifel? Tijdens een teerfeest bij Amelie Tokus - mensen, wat kon die een trappist schenken! - zou hij ooit eens geveinsd hebben dronken te zijn. Op een bepaald ogenblik ging hij binnen in het café tegen een muur staan... te wateren, of - beter gezegd - te doen alsof, want hij had een flesje bier onder zijn kiel van het boogschuttersgild verborgen. Amelie, die toch al bijziende was, protesteerde heftig. Schuifel draaide zich om, met zijn piemel nog uit zijn broek, nam een mes van de tafel... en sneed met één ruk het onding af. ‘Voilà!’ riep hij, terwijl hij het lid onder Amelies neus op de tapkast gooide, ‘daar hebben we geen van beiden voortaan nog last van!’ Amelie slaakte een kreet en viel in onmacht, zodat ze niet meer zag hoe Schuifel triomfantelijk ook een koeie-uier onder zijn
lange kiel vandaan haalde... Pulle heeft altijd gekraakt van dergelijke verhalen, die stammen uit een tijd dat
| |
| |
de toch wel erg geïsoleerd levende dorpelingen geen andere ontspanning hadden dan wat de farceurs onder hen konden bieden. Meestal zijn het geen verhalen voor lieverdjes, noch voor moraalridders... Op sommige huwelijksfeesten, vooral wanneer de mannen die nog links kunnen walsen denken dat hun uur geslagen is, waan ik mij weleens in het oude Pulle. Trouwens - nu ik erover nadenk - het stoven van peren en kolen zit ook de jongere Pullenaars enigszins in het bloed... Tijdens het huwelijksfeest van mijn neef Eddy verleden jaar werd op een bepaald ogenblik de zaal overrompeld door de lokale fanfare. Mijn pas aangehuwde nicht sloeg haar bruidssluier naar achteren, diepte haar trompet op uit een foedraal, tilde haar bruidsjapon op en... nam haar plaats in onder de leden van het korps. Alhoewel ik stom van verbazing toekeek, werd toch mijn aandacht getrokken door mijn tafelburen, drie jonggehuwde familieleden... Die mannen zaten warempel te conspireren! Eén van hen had een sleutelbos bij zich met een hondertal passe-partouts. De grimmigheid vonkte uit hun ogen. Ik wilde weten van welke poets zij zelf dan wel het slachtoffer geweest waren... De een ging in de vroege ochtend met zijn bruid naar hun huurwoning en vond de deur niet meer: ze was dichtgemetseld met een eensteensmuur. De ander trof een lading rijnzand aan voor zijn deur; toen hij na zwaar labeur de ingang vrijgemaakt had, ontdekte hij dat zijn woning volgepropt zat met ballons. De derde, een boerenzoon, stond voor woonvertrekken die boordevol hooi zaten; zijn huisraad en zijn bed stonden op de hooizolder... De schimpnaam van Pulle is sinds mensenheugenis Klein Geel. Ze hebben nog altijd hun naam niet gestolen, dacht ik toen, die brave oud-dorpsgenoten van mij...
Doordat Staf Corthout de dooppeter is van Sanders zoon Rudi, komt hij nogal eens in ‘Oud Egypte’. Sander had me zelfs zijn telefoonnummer kunnen geven. Nu is Staf beslist de beruchtste van de gebroeders Corthout, zodat ik vrij lang talmde voordat ik hem opbelde. Toen ik ten slotte toch door de zure appel beet, kwam ik in kontakt met de vriendelijkheid
| |
| |
en de jovialiteit zelf. Ik mocht komen wanneer ik maar wilde, hij had tijd zat. Ik was toch dat ventje met zijn krulhaar, dat vroeger altijd bij zijn grootouders aan het Lang Spoor zat? Ja, hij herinnerde zich mijn vader nog en mijn oom Don. ‘Don en ik waren even oud,’ zei hij. ‘Hij was één van mijn beste kameraden. Veertien dagen voor zijn dood - dat is nu alweer twee jaar geleden, nietwaar? - ben ik nog bij hem thuis geweest, samen met Louis Tokus.’ Ik herinnerde mij Staf ook nog... Als snotneus zag ik hem meer dan eens razendsnel door het veld spurten, in de richting van de Wip, het oude gaaischietingsveld in Pulle. Dat betekende dan dat de Gestapo gesignaleerd was. Hij woonde toen in het huis waar vroeger de zonderlinge kunstschilder Charel Theunen zijn onverkoopbare tableaus had zitten te borstelen. Voor de buitenwereld deed Staf niets, maar in feite deed hij alles en nog wat. Hij sloeg ook smout uit koolzaad, en in die olie bakte hij zelfs frieten... voor de kinderen uit de buurt. Tijdens de oorlog heb ik van hem meermaals zo een uit een krant gedraaid puntzakje boordevol geurige, met zout bestrooide frieten gekregen. Op een vrijdagavond - het vroor wat en het sneeuwde lichtjes - reed ik naar St.-Jozef-Olen. Recht tegenover de fabriek moest ik letten op een bord met de aanduiding ‘Zwaar Verkeer’ erop: daar moest ik rechts draaien, en dan in het eerste straatje rechts moest ik uitkijken naar een tuin met twee grote duivenhokken erin. Tot mijn verbijstering kwam ik in de fameuze Koperstraat terecht, waar ik vroeger verscheidene keren op bezoek geweest was bij mijn toenmalige mederedakteur van het tijdschrift ‘Heibel’, Walter van den Broeck. Staf bleek in een achterhuis te wonen, maar hij troonde me mee naar de huiskamer van een familie waar hij, zoals wij dat in de Kempen zeggen, gezoden en gebraden lag. Hij was grijs geworden en zijn aangezicht liep nogal rood aan, maar
overigens hadden de jaren hem nauwelijks veranderd. De vrouw des huizes monsterde me ietwat wantrouwig. Toen ze me een glas bier had uitgeschonken, vertelde ze dat ze niet te spreken was over enkele leugens in ‘Brief aan Boudewijn’
| |
| |
van Walter van den Broeck. Ik moest haar driemaal verzekeren dat mijn boek het waarheidsgetrouw verhaal van de familie Corthout zou brengen, voordat ze gerustgesteld was. ‘Ben jij met pensioen?’ vroeg ik aan Staf, om het ijs te breken.
‘Ja,’ zei hij glunderend, ‘sedert ik als routier bij de kompagnie “Maritime Belge” werd afgedankt omdat ik niet goed meer zag. Nu slijp ik voor mijn plezier geregeld nog de kleinst denkbare diamantjes die Frans van Doren uit Pulle mij bezorgt.’
‘Is dat alles wat je nog doet?’
‘God neen! Sinds ik hier woon - en dat is nu acht jaar - speel ik met de duiven. In het begin van de jaren vijftig baatte ik in Grobbendonk het café “Lux” uit. Dat was toen het lokaal van de duivenmelkers. Sedertdien had ik er altijd van gedroomd duivenmelker te worden... Weet je dat ik verleden jaar vijftien eerste prijzen won?’
‘Herinner jij je nog het een en ander uit je prille jeugd, Staf?’
Hij grinnikte. ‘Wij, de jongens uit de dorpskom van Pulle, hadden vroeger altijd ruzie met de mannen van boer Belmans van het Vroegeinde. Die jongens waren van Eindhout naar Pulle verhuisd, en zij kenden veel mooiere gedichten dan wij... Tegenover hun “Oorlog” bijvoorbeeld smolten onze “IJsbloemen aan het Venster” zó weg. Ik behoorde ook tot de belhamels die eens een zware boom voor de deur van Gust Pudding legden en die geregeld gingen spoken met een uitgeholde biet met een kaars erin.’
‘Hoe oud was je toen je vader verongelukte?’
‘Twaalf jaar. Wij waren die namiddag gaan zwemmen in de Molenbeek. Toen wij pas thuis waren, brachten ze hem binnen. Ik zie nog de ontvelde schouderbladen van onze Juul voor mijn ogen, zijn pet en zijn jas waren helemaal verhakkeld. Op de begrafenis van onze vader was kolossaal veel volk. Vanaf toen mocht ik van de hoofdonderwijzer thuisblijven om te helpen in de rijwielherstelplaats. Ik ben fietshersteller geweest tot ik naar het leger moest.’
| |
| |
‘Had je het goed in die tijd?’
‘Niet slechter dan anderen. Natuurlijk waren wij met negen mensen thuis... en er waren maar drie slaapkamers. Ik sliep bij mijn zuster Mit, die elke nacht een aanval van epilepsie kreeg en die in bed waterde. Onze Mit liep altijd met een doos rond. Als onze moeder de was aan het doen was en naar het café moest voor een klant, was onze Mit er als de kippen bij om zeepsop uit de tobbe te scheppen en ervan te drinken... Wij hadden een heilige moeder. Ik zat in de gevangenis toen ze stierf, en ik mocht niet naar de begrafenis gaan...’ Staf nam een fles jenever uit de buffetkast en schonk zich een borrel in.
‘Waar vervulde je je dienstplicht?’
‘In 1937 werd ik opgeleid tot brancardier in Lier. Daarna kwam ik in het Militair Hospitaal van Antwerpen terecht, waar ik de eerste bloedgever werd. In 1939 werd ik gemobilizeerd te Lier, in een veldhospitaal aan de Zimmertoren. In Huise werd ik gedemobilizeerd. Met een rodekruisauto bracht ik verscheidene andere gedemobilizeerden naar huis. Voor een zekere Leysen van Zandhoven reed ik 's anderendaags met die wagen naar de markt in Sint-Truiden: er zaten toen achtendertig varkens in. Toen was het mooie liedje gedaan... De burgemeester van Pulle eiste de wagen op, waarna het voertuig nog geruime tijd stond te verroesten aan het gemeentehuis in Emblem.’
‘En toen volgde, geloof ik, een erg bewogen tijd voor jou...’ ‘Ja. De Gestapo stekte me bij mijn kraag toen ik op het terras van het café van Daems in Grobbendonk een pintje bier zat te drinken. Ik werd tewerkgesteld in Duitsland. In Braunschweig. Ik kocht thuis honderden foulards op, die ik dan verkocht aan de Polen in Magdeburg. Al spoedig echter kreeg ik er genoeg van... Ik ging lopen, en slaagde erin met de trein naar huis te komen. Hoe ik door al die kontroles kon slibberen, is me nog steeds een raadsel. En toen moest ik vanzelfsprekend onderduiken...’
‘Hoe kwam jij aan de kost?’
| |
| |
‘Je zult het misschien niet geloven, maar sluikslachten durfde ik niet. Dan maar smokkelen dus... Ik reed naar Holland met Louis Verelst. Aan de grens verstopten we onze fietsen in een heg. Te voet trokken we dan naar Tilburg, waar we vlees en graan opkochten. Op een keer werden we in Grobbendonk tegengehouden door kontroleurs, die officieren van het Belgisch leger geweest waren. Die mannen moesten absoluut vlees hebben. Ik zette mijn vracht bij onze Fons op de drempel en zei: “Neem het maar, als je durft!” Ze zagen dat ik tot alles in staat was en dropen met de staart tussen de benen af.’
‘Hoe werd je jeneverstoker?’
‘Eigenlijk tegen mijn zin. Louis Verelst verplichtte mij ertoe samen met hem een distilleertoestel te kopen in Borgerhout. Daarmee begonnen wij te stoken bij ons thuis, maar dat gedoe bracht niets op. Toen verhuisden we naar Louis' huis. Daar - dat durf ik bekennen - goot ik geregeld de jenever in de riool, opdat de stokerij een fiasko zou worden en ik van Louis zou af raken. Toen ik daarin geslaagd was, begon ik samen met Michel van de Koperen uit Grobbendonk een distilleerinstallatie te fabriceren. Dat lukte, maar Michel was met de winst weg. Toen achtte ik me in staat om zelf een distilleerapparaat te monteren. Mijn eerste machine - zo noemden wij het hart van een jeneverstokerij - leverde vijf liter alkohol per uur. Die heb ik uitgetest in de conciërgewoning van een kasteel te Westmalle. En dan volgde een eindeloze odyssee... Ik heb in mijn leven zeker op vijftig verschillende plaatsen gestookt!’
‘Je hebt ook een heleboel pikante avonturen beleefd...’
‘En of! Laat mij eens wat uit de grabbelton halen... Ik stookte nogal lang bij Mopsje Marinus in 't Moerhuis op Krabbels in Pulle. Op een keer had Mopsje te veel geproefd, zodat hij straalbezopen was. Hij wilde met mij absoluut in het dorp nog een pint gaan pakken. Voor alle veiligheid heb ik hem toen moeten gebonden leggen aan een stutbalk in de schuur... In een te ruime bioskoop in Turnhout hadden wij een een- | |
| |
steensmuur gemetseld met een deur erin die verborgen was achter een rek. Achter die muur verstookten wij elke week vijftigduizend kilogram karbied. Wij, dat waren ik en enkele mannen die één frank het kilogram kregen bij het aandragen van materiaal én tien frank de liter bij het stoken. Wij hadden al alles geprobeerd om de geur uit de bioskoop te houden, maar tevergeefs. Op een keer kwamen enkele Duitsers naar de film kijken... Die kerels roken onraad, stookten elkaar op... en gingen ervandoor: ze dachten dat ze vergast werden! Die geur... dat was het moeilijkste... Op een keer zat ik met twee machines te stoken bij Gust van Dijck in Pulderbos. Omdat ik een bloedspuwing gehad had - ik verplaatste mij in een hondekar getrokken door een bouvier - besloot ik het wat kalmer aan te doen. De onderwijzer Fons Vervoort uit Grobbendonk had al enkele malen gevraagd naar een machine. Ik zei hem dat hij ze vijfentwintigduizend frank goedkoper kreeg, indien hij ze alleen ging halen. Zonder dat ik hem de weg wees, reed hij ernaartoe: hij rook waar hij moest zijn... De hachelijkste momenten beleefden we in een boerderij in de buurt van het Slangenbos in Pulle: daar werd op een keer alles aan diggelen gemitrailleerd door jaloerse konkurrenten. Na de bevrijding heb ik trouwens voor de Engelsen en de Amerikanen gestookt dat de stukken in de buurt vlogen. In Deurne had ik drie machines staan op de vijfde verdieping van een oude brouwerij, recht tegenover het politiebureau. Als wij de zakken suiker en de bussen gas met een katrol
van de brouwerij ophesen, moest de vrachtwagen tot tegen het politiebureau rijden. Geen mens koesterde enige argwaan...’
‘Die jeneverstokers moeten na de oorlog toch stinkend rijk geweest zijn?’
Staf grijnsde breed en schonk zich nog een borrel jenever in. ‘Vergeet niet dat Gutt in 1945 alle biljetten boven vijftig frank invorderde. Toen heb ik geluk gehad... Gust van Mechelen, die op een bank werkte, fluisterde mij bijtijds het een en ander in het oor. Ik kocht nog gauw duizend kilogram
| |
| |
suiker tegen honderdtien frank het kilogram. Acht dagen na de aktie van Gutt leende ik tweehonderdduizend frank nieuw geld aan de zuster van Schuifel, die in Lier een handelszaak begon.’
‘Toen wist je dus nog niet hoe een gevangenis er aan de binnenkant uitzag?’
‘Neen. Maar wél aan de buitenkant... Toen onze Gust eens dertig dagen moest gaan brommen in Merksplas voor iets dat hij niet gedaan had, zijn we hem met vierentwintig motors gaan ophalen. En toen ik werd gepakt voor het stoken in het achterhuis bij Vic Tokus - ik kon ontsnappen, maar dat baatte niet: enkele kinderen hadden mij verraden - scheelde het toch niet veel... Meester Lepaige uit Pulderbos had tijdens de oorlog smout willen winnen uit sloren, maar dat leverde niets op. Ik kocht toen prachtig koolzaad op van de Kooperatie voor Landbouw en slaagde erin met een speciaal procédé uit drie kilogram zaad één liter olie te persen. Omdat ik die smout tegen een schappelijke prijs aan de advokaat verkocht had, was deze laatste ook graag tot een wederdienst bereid. Voor dat geval bij Vic Tokus kreeg ik één jaar gevangenis en zeventigduizend frank boete. De meester raadde me aan in beroep te gaan. In de trein vertelde hij me dat ik zou worden vrijgesproken, omdat de rechter sympatizeerde met mensen die deel hadden uitgemaakt van het verzet... Omdat ik wist wat mij bij een recidive te wachten stond (eerst twee jaar gevangenis, dan vijf jaar) hield ik de jeneverstokerij toen voor bekeken...’
‘Wat ben je dan gaan doen?’
‘Smokkelen, natuurlijk! Ik laadde mijn Chrysler vol koffie “Rombouts” en reed ermee naar Duitsland. Ook wereldbollen met sigaretten erin nam ik mee. Wanneer ik dan terugkwam, had ik tafelgerei en -serviezen bij. Die dingen verkocht ik dan hier, én in Frankrijk, waar ik valse bijous opkocht. Met die juwelen reed ik dan weer naar Amsterdam, waar ik horloges opkocht, die ik dan weer in Engeland verkocht. Op de beurs in Londen kocht ik diamanten, die ik in lucifersdoosjes
| |
| |
deed en zo onder mijn voetzolen verborg. Op een keer was er in Duinkerken een zeer strenge kontrole. Ik dacht: hier ben ik de sigaar. Er was daar echter ook een dametje, een gravin, die in de puree zat: ze wist niet hoe ze moest thuis geraken en ze wond zich daar vreselijk over op. Tot grote opluchting van de doeanebeambten ontfermde ik me over haar. Ik zei dat ik haar wel naar huis zou brengen, en toen lieten ze mij dadelijk passeren.’
‘Hadden die kontroles altijd zo een gelukkige afloop?’
Staf trok een grimas en snoof. ‘Neen. Niet lang daarna werd ik in Frankrijk gepakt met drieduizend horloges in mijn wagen. Alles werd aangeslagen. Ik mocht zelfs mijn eigen horloge niet houden. Ik belandde in de gevangenis te Looz. Het was daar vreselijk. Er zaten ter dood veroordeelde Duitsers met ketens aan de benen. Omdat ik op weg naar Engeland was, had ik veel geld bij me. De cipiers stonden me toe dat geld te spenderen aan eten. Dus liet ik geregeld een kopieuze maaltijd bereiden voor mij en mijn medegevangenen. Vier maanden heb ik daar gezeten. Toen kon ik mij vrijkopen voor tweehonderdvijftigduizend frank.’
‘Ik vermoed dat je toen je buik vol had van het smokkelen...’
Staf lachte smakelijk en schonk zich een andere borrel jenever in. ‘Ja. Ik besloot ernstig te gaan werken én eerlijk mijn boterham te zullen verdienen voortaan. Ik kocht van onze Sander een afgedankte vrachtwagen, en daarmee begon ik te rijden voor een Antwerpse expediteursfirma. Toen ik voldoende verdiend had, schafte ik me een nieuwe vrachtwagen aan, waarmee ik zeven jaar reed voor de firma “Avanti” uit Rijkevorsel. Dan kon ik weer een nieuwe vrachtwagen kopen... Intussen had ik een weesjongen opgeleid tot vrachtautochauffeur. Op een keer reed die jongen met de nieuwe vrachtwagen naar een autorodeo. Hij had drie rodeowagens in de laadbak geduwd... en reed mijn truck helemaal in de prak. Het betekende dat ik failliet was.’
‘En toen?’
‘Een tijdje voordien had ik een vracht trottoirbanden gebracht
| |
| |
naar de Wittestraat in Antwerpen. Toen ik die stenen aan het afladen was, kwam de oud-Pullenaar Rik Cavens, die daar in de buurt een zaak had, naar me toe. Hij vertelde dat Juul Smolders voor hem aan het jeneverstoken was, en dat hij daar al heel wat had... op toegelegd. “Waarom zou jij het niet nog eens proberen, Staf?” praamde hij. “Jij bent een expert. Ik geef je tachtigduizend frank per maand.” Omdat ik toen goed mijn brood verdiende en ook wel omdat ik hondsmoe was, snauwde ik hem af: “Laat me met rust!”. In de tijd van dat failliet echter herinnerde ik mij dat gesprek... Ik wist niet meer van welk hout pijlen te maken, en dus reed ik naar Rik Cavens. Toen ik bij hem aankwam, was hij een geslagen man: hij had het opgegeven nog te dromen. Vanzelfsprekend maakte mijn bereidheid hem wild entoesiast. Dezelfde dag nog reden we samen naar de Beurs in Brussel. Rik had daar veel relaties...’
‘En dus begon je opnieuw jenever te stoken?’
‘Ja, én te experimenteren met distilleermetodes. Van machines die acht liter per uur produceerden kwam ik tot machines die honderd én méér liter per uur haalden.’
‘Herinner je je nog enkele anekdotes?’
‘Te veel om op te sommen. Ik ben begonnen in Wechelderzande, geloof ik. Ik betaalde daar zevenduizend frank huur voor een weekend. Het vrouwtje van wie ik huurde stond me steeds op te wachten. Als de bliksem stak ze het geld in een witte zak onder haar rok. Bij Frans Vertruyen in Pulderbos toverden we in één nacht de ruimte tussen de boerderij en de schuur om tot een stokerij. Niemand merkte het. Daar heb ik lang gestookt. Ik at zelfs met die mensen aan dezelfde tafel. Ze hadden daar een mongooltje dat niets liever deed dan van de alkohol te komen proeven, zo met de vinger... je weet wel. De jonge meisjes uit de buurt daar kwamen mij hun liefdesavonturen vertellen. Door bemiddeling van wielrenner René Guns begon ik te stoken in Ekeren, bij de stayer Jan Delin. Dat duurde echter niet lang, want Jan kon niet meer slapen van de schrik, zodat zijn prestaties op de wieler- | |
| |
banen er opvallend begonnen onder te lijden. Van een oude boerderij in Kessel belandde ik in de villa van een zekere Peeters in Westmalle. Daar moest ik alle dagen een vrachtwagen ijs laten aanrukken om voldoende koeling te hebben. Na een tijdje stond de kelder boordevol water. Gecamoufleerd als rentenier ging ik daar elke avond in de buurt van de abdij enkele trappistjes drinken. Bij Boer Miljoen in Zandhoven liep alles ook geruime tijd gesmeerd, alhoewel suikerdistributeur Jan van Doren met voorafbetalingen marchandeerde. Op een keer echter ontstond er een brandje. “Brand!” brulde de vrouw des huizes. Ik poogde haar te kalmeren en zei: “Laat maar branden. Het dooft vanzelf wel.” Zij belde echter in paniek de rijkswacht op, én de brandweer, zodat mij niets anders overbleef dan te vluchten. In Holland, in de streek van Heerlen, heb ik ooit ook eens een brand gehad. Dat was in een schuur waar twintig koeien stonden vastgebonden. Zonder mij om de installatie te bekommeren heb ik die dieren dadelijk bevrijd en naar buiten
gedreven. Gelukkig zat de kommandant van de brandweer daar mee in het komplot: hij was mecanicien en ik had hem gevraagd iets aan de ketel te lassen. De boer trok nog twintigduizend gulden schadevergoeding van de verzekeringsmaatschappij. In Holland stookte ik trouwens graag. Toen ik in Waterlandskerkje bezig was, ging ik geregeld mosselen eten in Philippine...’
‘En slaagde je er telkens in te ontkomen?’ vroeg ik ongelovig.
Staf lachte hartelijk. ‘God neen! Ik heb tienmaal in de gevangenis gezeten. Alles tesamen een goede tien jaar. Na die geschiedenis in Zandhoven vluchtte ik naar Holland. Omdat ik nu eenmaal een technische knobbel had, vond ik werk in Hulst, in een buismeubelfabriek. In Antwerpen hadden ze me vroeger trouwens reeds een vennootschap in een buismeubelfabriek aangeboden, omdat ik erin geslaagd was daar de produktie tot vijfhonderd stoelen per dag op te drijven. Een tijdje zag het ernaar uit dat ik op het rechte pad zou blijven, maar het toeval wilde dat ik een oude vriend op het lijf liep...
| |
| |
Hij kende de veiligste plaats van de wereld: een gebouwtje bij een oude watermolen in Asse. Om het wantrouwen van de boer die de eigenaar was te doorbreken beloofde ik hem een kleerkast én een beerkar vol geld. Dat boerengezin was trouwens zeer braaf, maar die mensen aten altijd worst... Ik at daar tien meter worst per week! Geruime tijd liep het daar goed, maar op een dag werd ik ervan verwittigd dat de rijkswachters een tip hadden gekregen en een inval beraamden. Er was zo iemand die dergelijke inlichtingen aan mij doorspeelde... Mijn toenmalige vrouw had te doen met een rijkswachter en ze had me - ondanks het feit dat ik wekelijks honderdduizend frank verdiende - verklikt. In zeven haasten ontruimde ik de stokerij. Geen vijf minuten nadat ik vertrokken was, vielen vijfendertig gerechtsdienaars het oude molenaarshuis binnen. Meermaals had ik de boer, die mij alleen maar kende onder mijn schuilnaam Fons, op het hart gedrukt dat hij bij een eventueel verhoor alleen maar mocht reppen over een grote dikke vent met een deux-chevaux. Met de kerel op wie de beschrijving van toepassing was, had ik nog een eitje te pellen: hij had ooit mijn maat verlinkt. En, inderdaad, mijn list lukte: de verrader werd aangehouden en voor twee jaar naar Sint-Gillis gezonden. Een tijdje later, in Destelbergen, was ik dan toch de klos: tien rijkswachters namen me te grazen. Ik werd met verscheidene getuigen gekonfronteerd en iedereen zei toen. “'t Is de Fons!” Ik hoor de inspekteur van de aksijnzen nog altijd zeggen: “Staf, nu wordt het toch tijd!” In de gevangenis kwam die inspekteur, Van den Bosch heette hij, mij geregeld onder de neus wrijven dat er door mijn schuld een onschuldige in hechtenis zat. De laatste maal dat hij mij erover aanpakte, gaf ik toe ooit in Asse uit mijn wagen te zijn gestapt... maar dan om er tegen een boom te wateren.’
‘Je moet in die jaren enorm veel mensen leren kennen hebben...’
‘Ja. Nu heb ik het voornamelijk gehad over de lui die hun eigendom ter beschikking stelden tegen grof geld en die soms
| |
| |
niet meer van het toilet konden komen van schrik, maar het verhaal van de afnemers en helers is nog veel gekker. Ook het leven in de gevangenis is iets aparts. Weet je dat wij in Merksplas ooit een raket hebben gelanceerd? We hadden een fietspomp volgepropt met solfer... “Made in the U.S.A.” stond erop.’
‘Staf, je hebt ooit eens de frontpagina's van de kranten gehaald voor een... kwalijk riekende affaire...’
‘Die zaak met de metylalkohol?’ Hij knikte. ‘Daar heb ik zwaar voor geboet, alhoewel ik slechts twee jaar gevangenisstraf kreeg, en dat was dan nog louter en alleen voor het jeneverstoken. Dat zat zo... Enkele heerschappen - Daniëls, Geyskens en Peeters heetten ze - hadden me wijsgemaakt dat gedenatureerde alkohol opnieuw kon gerektificeerd worden. Ik slaagde erin dat te doen tot in de perfektie. Ik haalde de etylalkohol bij apoteker Hoet in Lier. Ik vertelde de man dat ik zwaar vervoer deed, dat ik een speciale collector ontworpen had, en dat de wagens veel beter marcheerden met alkohol. Omdat de apoteker er goed aan verdiende, gaf hij maar... onbeperkt. Maar dan wilde hij nog meer verdienen... In plaats van gedenatureerde etylalkohol bezorgde hij me metylalkohol (metanol), die hem dertig centiemen de liter minder kostte en die hij aanlengde met wat blauwsel om dezelfde kleur te verkrijgen. En dan is de katastrofe gebeurd... Ik ben wel jeneverstoker geweest, maar nooit een giftmenger.’
‘Waarmee hield jij je bezig in de gevangenis?’
‘Met techniek! Ik heb er alle denkbare dokumentatie over distillatie doorgenomen. Alle soorten van alkohol, benzine, bier... die dingen hebben voor mij geen geheimen meer. Ik heb daar een machine ontworpen... Een wand van mijn cel was één plan. Met mijn kleermakersschaar knipte ik uit karton een reusachtige maquette.’
‘Heb je nog gestookt na de metylaffaire?’
‘Neen. Daarna ben ik routier geworden. Ik reed ongeveer tweehonderdmaal naar Italië, waar ik trouwens vijfmaal voor
| |
| |
een tijdje gewoond heb. Het smokkelen kon ik natuurlijk niet laten. In die tijd gold het klokken met barometer en termometer. Ook naar Denemarken reed ik veel. Vandaar bracht ik pijpen mee. En hoe vaak ben ik niet naar Portugal geweest? In Lissabon en Porto loste en laadde ik containers.’ Staf wees naar een prachtige paternoster tegen de muur. ‘Die bracht ik mee van een bedevaart naar Fatima.’ Op dat ogenblik stond hij op en zette zijn schipperspet op. ‘Het spijt me, maar nu moet ik een belofte volbrengen.’ Hij wees naar een jong meisje in de deuropening. ‘Ik heb dat lieve ding beloofd dat ik haar met de wagen naar een dancing in Schilde zal brengen.’
Wij volgden Staf naar buiten. Bij zijn gloednieuwe wagen nam ik afscheid.
‘Ik ben altijd thuis,’ zei Staf nog, terwijl hij naar het achterhuis en de duivenhokken wees. ‘Over wat jou interesseert kan ik nog uren praten...’
|
|