| |
| |
| |
4.
Toen ik die avond thuiskwam, was mijn schrijfzucht weer gedaald tot het nulpunt. Het beeld dat Frans Corthout had opgehangen, relativeerde een heleboel van de bijna mytische verhalen over zijn familie, die in Kempen de ronde deden. Waar zijn broer Staf woonde, wist hij niet precies; en van zijn broer Sander kon hij enkel zeggen dat die veel kwam in Heist-op-den-Berg, in ‘Oud Egypte’, een herberg die een zoon van hem uitbaatte. Sander... de Lange zoals ze hem in Pulle noemden. In de eerste jaren na de oorlog woonde hij twee huizen verwijderd van mijn ouderhuis aan de toenmalige Kiezelweg; later bouwde hij aan de overzijde van de weg een woning met een grote garage erbij: daar had hij zijn transportbedrijf. Ik zie hem nog steeds in een blauwe, met olie besmeurde overall onder een van zijn vrachtwagens liggen. Dag in dag uit, nacht in nacht uit lag hij daar te sleutelen, te hameren. En toch bleef hij altijd even vriendelijk, even sympathiek. Voetballen zag ik hem ook, meestal in het reserve-elftal van F.C. Pulle: Gulliver in Lilliput. Tijdens het jaarlijks verlof zat hij ganse dagen aan het Albertkanaal te vissen op paling. In het weekeind gebeurde het trouwens geregeld dat hij met een volle vrachtwagen sportvissers uit de buurt naar Holland reed om de mensen daar te leren hoe ze rietvoorns en brasems moesten verschalken. Niet zelden at ik van de vissen die hij bij zijn thuiskomst onder de buren verdeelde. Na lang aarzelen besloot ik het nummer van ‘Oud Egypte’ op te zoeken in de telefoongids... Stel je mijn verbazing voor: ik kreeg Sander zelf aan de lijn! Het toeval had gewild dat hij zijn zoon gedurende enkele dagen verving achter de tapkast. Toen ik vroeg of ik hem de volgende dag een uurtje van zijn werk mocht afhouden, begon hij smakelijk te lachen. ‘Een uurtje?’ grinnikte hij. ‘Een uurtje? Denk jij dat ik mijn leven in één uur kan vertellen?
Je zult nogal ogen trekken!’ 's Anderendaags in de avond reed ik dus naar de Aarschotsesteenweg
| |
| |
in Heist-op-den-Berg. ‘Oud Egypte’ bleek een ordinair café te zijn, met een ruim parkeerterrein erachter. Waar ik een Oudegyptische schoonheid verwacht had, stond Sander te kletsen met enkele tapkasthabitués. De Lange was een beetje gevulder geworden, een beetje roder in zijn aangezicht, een beetje grijs. ‘Ik bel even naar mijn dochter,’ zei hij ten teken van groet. ‘Ze vervangt mij dan wel even aan de tapkraan.’ Ik koos een plaatsje aan het raam, met mijn gelaat naar de rug van een jongeman die wanhopig trachtte het lot te forceren op een veelkleurig flikkerende automatische gokkast. Na enkele minuten reeds was Sanders dochter ter plaatse. Ik bestelde een pils, Sander hield het bij een triple trappist met een klontje. ‘Je ziet er verdomme goed uit,’ komplimenteerde ik hem, terwijl hij tegenover mij plaatsnam.
‘Ha, maar ik verzorg me ook prima!’ zei hij, zichtbaar gevleid. Hij haalde zijn portefeuille te voorschijn en nam er een bundeltje foto's uit. ‘Kijk maar!’
Ik zag een gebronsde Sander in zwembroek samen met enkele dametjes met filmsterallures op het dek van een plezierboot.
‘Het oud zot?’ polste ik.
‘Ik heb altijd een goed oogje op de vrouwtjes gehad,’ zei hij trots. ‘Ik geloof dat ik een beetje oversexed ben. Ik moet altijd iemand hebben die me wil flikflooien. Als ik niemand heb, dan loop ik de vrijgezellenbals af tot ik iemand gevonden heb. Zelf moet ik altijd iemand kunnen vertroetelen. Ik ben een gever, weet je, net zoals mijn moeder was...’
Ik dacht aan zijn moeder: Jo, met haar zachte stem, haar zorgelijk verrimpeld gelaat, haar vriendelijke blauwe ogen...
‘Zoals jouw moeder?’
‘Ja, die leefde alleen maar als ze kon geven. Die gaf alles weg. Die was alleen maar gelukkig als ze anderen kon helpen.’ Hij dronk van zijn trappist en schudde de herinnering van zich af met een kwinkslag, gericht tot een dikkerd aan de tapkast.
‘Waarmee vul je tegenwoordig je dagen, Sander?’
‘Met stropen!’ zei hij rad. ‘Elke week zit ik met mijn boot op de Haringvliet. Wij werken niet zelden met tweeduizend
| |
| |
meter vislijn. Over enkele maanden kun je hier zoveel paling kopen als je wilt.’
‘Denk je nog wel eens aan je jeugd?’
‘Dikwijls! De meest trieste herinnering is die aan de dag waarop ze onze vader thuisbrachten. Hij had een klapband gekregen met de motor. Onze Juul zat achterop. Onze vader was een halve Sinterklaas... Als hij in Pulle over de straat stapte, had hij steeds een troep kinderen achter zich aan; hij kocht dan chokolade en deelde die uit. Het ongeval gebeurde in Schilde, geloof ik.’
‘Hoe was het in de gemeenteschool?’
‘Omdat ik nogal eens afgeranseld werd door de Bitterham, stak ik op een keer doorns onder mijn hemd. Toen de Bitterham mij aftroefde, verwondde hij zwaar zijn hand. Wij lachten ons kreupel, maar hij zei streng: “Dat is bloed van eer!”...’ Hij humde vergenoegd. ‘Eigenlijk was ik een braaf ventje. Weet je dat ik ervan droomde pater te worden? Toen ik nog in “De veertien Billekens” woonde, stond ik elke zondag zenuwachtig achter de tapkast... totdat ik naar de mis kon gaan. Ik ben honderd procent katoliek gebleven, tot in de tijd dat ik “Dennenoord” te Beerse uitbaatte.’
‘Deed jij ook aan sport?’
‘Natuurlijk! Ik voetbalde tot op mijn vierenvijftigste jaar. En ook op de fiets was ik bijlange de slechtste niet. Toen onze Gust eens in de lucht gevlogen was bij het jeneverstoken, vertrok ik in zijn plaats in een wielerwedstrijd te Pulderbos. Ik was extra gemotiveerd omdat Titje Leemans met de palm te wachten stond bij de eindstreep, en dus won ik. Ik was zo dom dat ik mijn voeten niet uit de haken kreeg en in het volk tuimelde.’
‘Hoe verdiende jij je boterham vóór de oorlog?’
‘Als schooljongen bracht ik veel tijd door bij Louis Simons, in de diamantslijperij. Vooral het verstellen fascineerde mij. Zo kwam het dat ik mijn stiel al kende toen ik niet meer schoolplichtig was. De eerste week verdiende ik vijftig frank, de tweede vijfenzeventig.’
| |
| |
‘Ook jij hebt bewogen oorlogsjaren beleefd, nietwaar?’
‘Dat zou ik geloven! Het is eigenlijk allemaal begonnen toen onze moeder mij op een keer driehonderdvijftig frank gaf om aardappelmeel, havermout en pudding te gaan kopen in Holland. Kamiel de Nolf en ik reden met de fiets naar ginder. Alles liep gesmeerd, totdat wij op de terugweg in Meer op twee doeaniers botsten. Er zat niets anders op... Ik klopte de ene in de sloot, en Kamiel hield de andere in bedwang met een alarmpistool. Toen ik thuiskwam, was ik de grote held: de smokkelaar! Voortaan moest onze Gust mijn verstellersplaats innemen...’
‘Ik heb altijd horen vertellen dat jij tijdens de oorlog de grootste sluikslachter van de Kempen was... Wie leerde je omgaan met een slachtersmes?’
‘Charel de Bie, de varkensslachter van Pulle. Ons eerste kalf kochten wij, Kamiel de Nolf en ik, bij pachter Van Nuffelen. Charel kwam het slachten op de Boudewijnhoeve. Na een tijdje vond hij onze bedrijvigheid echter te riskant, zodat hij ons in de steek liet. Daarna kwam een Van Gansen uit Vorselaar de karwei opknappen. Die vent werkte met een slachtbijl. Toen ik hem enkele keren bezig had gezien, zei ik tot mijn maats: “Dat kan ik ook!” Mijn vuurproef doorstond ik in de schuur van Mietje Baptist. Charel Baptist, Louis Verelst en ik waren erin geslaagd twee runderen te kopen. Ditmaal zou ik de bijl hanteren... Ik sloeg het eerste rund op de kop, maar die bijl brak. Het beest werd woest. Mijn kompagnons sloegen op de vlucht. Toen het rund dreigde enkele nieuwe fietsen te vertrappelen, moest ik wel iets doen... Ik stak het met een mes dood. Van toen af aan werd ik beschouwd als een expert op dat gebied.’
‘Wie waren de afnemers van het vlees?’
‘Meestal mensen uit Antwerpen. We hebben ook veel runderen geslacht voor joden. Dat moest gebeuren met een mes van hen en in het bijzijn van een getuige. Ook voor een slager - Goris heette die - uit Herentals hebben wij vee geslacht. Toen Sooi Baptist en ik, allebei met een kwartier van een
| |
| |
rund op de bagagedrager van onze fiets, in de buurt van het station van Herentals door de Duitsers werden aangemaand te stoppen, liet Sooi zijn fiets in de sloot vallen en sloeg hij hals over kop op de vlucht... Ik poogde met mijn fiets nog te ontkomen, maar de kogels floten mij om de oren, zodat ik ook in het struikgewas moest duiken. Enfin, we konden ontsnappen. Onze fietsen hebben toen lange tijd in het gemeentehuis van Lille gestaan...’
‘Arresteerden ze je nooit voor het sluikslachten?’
‘Ja... In Halle reden we ooit met een bestelwagen vol vlees in de sloot. Toen we de wagen weer op de weg poogden te krijgen, kwamen daar enkele Duitsers aan. Terwijl ik de soldaten trachtte om te kopen met enkele pakjes koffie, trokken mijn maats hun jasjes weer aan. Die Duitsers echter wilden van geen koffie weten. Mijn kompagnons stonden er ogenschijnlijk bedremmeld bij, maar sloegen plotseling op de vlucht. Dus moest ik van koers veranderen... Ik pleitte dat ik een onschuldige voorbijganger was, en dat die schurken mij ertoe gedwongen hadden hen te helpen. De Duitsers vroegen mijn identiteitskaart. Ik wilde mijn jas nemen, maar ontdekte toen ontzet dat het die van Louis van de Velde was en dat hij er dus in de verwarring met de mijne was vandoor gegaan. Ze namen me mee naar de Feldgendarmerie op de Meir te Antwerpen. Ik vloog achter slot en grendel en werd geregeld met geweerkolven bijgewerkt... Ze wilden absoluut weten wiens jas in mijn bezit was. Wat was ik opgelucht toen ik mocht verhuizen naar de gevangenis aan de Begijnenstraat! Ook daar werd ik om de haverklap verhoord, maar het gebeurde een beetje beschaafder. Enfin, ik heb nooit iets bekend, nooit. Toen al wist ik dat een bekentenis iemand altijd tot een verloren man maakt. Een ogenblik zag het er nog benard uit. Dat was toen ik na een gesprek met een zekere Bonast uit Vorselaar in de donkere cel vloog. 's Anderendaags echter werd ik totaal onverwacht op vrije voeten gesteld.’
‘Dan was je daarna waarschijnlijk wel wat voorzichtiger?’
‘Vanzelfsprekend, Wat later slachtte ik een rund in een villa
| |
| |
te Westmalle. Toen ze het vlees niet kwamen ophalen zoals afgesproken, rook ik onraad en maakte ik me uit de voeten... Onze glorietijd beleefden we in de schuur van Sus Aerts tussen Pulderbos en Zoersel, op Bloemerschot. Daar slachtten we elke dag vijf tot zes beesten. We kochten ze op als koeken. Jammer genoeg zagen we niet tijdig in dat het liedje niet kon blijven duren. Op een bepaald ogenblik stak Sus' tuin boordevol slachtafval. Toen de Duitsers argwaan kregen of getipt waren en daar eens kwamen rondneuzen, hielp er geen ontkennen: de bewijzen lagen er voor het rapen. Sus, die wij nochtans altijd behoorlijk en korrekt betaald hadden, werd op de pijnbank gelegd en sloeg door: hij noemde tien namen... Wij werden opgepakt en aan een verhoor onderworpen. Toen kreeg ik de gelegenheid mijn negen kompagnons vrij te krijgen... Ik moest twee namen noemen. En dat heb ik toen gedaan; maar niet voordat ik die twee mannen had laten waarschuwen voor het gevaar dat hun dreigde, zodat ze zich uit de voeten konden maken. Toen ik wat later betrapt werd bij het stelen van prikkeldraad van de Duitsers in de buurt van de Menkhoeve, werd ik dadelijk vrijgelaten... omdat ik zo eerlijk was. Daarna heb ik af en toe nog wel een rund geslacht, doch het werd steeds moeilijker, zeker vanaf het ogenblik dat de Duitsers mij ertoe wilden verplichten voor hen te werken... en ik dus voortvluchtig was.’
Op dat ogenblik kwam Roger, Sanders oudste zoon, het café binnen. Zijn rechterhand was omzwachteld en hij zag er een beetje belabberd uit. Het bleek dat hij zich bij het starten van een bootmotor verwond had. ‘Voor onze Roger heb ik misschien nog wel de sterkste toer uitgehaald,’ verklaarde Sander meesmuilend. ‘Een paar jaar geleden werd hij met een vracht sigaretten aangehouden in Italië. Wanneer ik vernam dat hij in de gevangenis zat, reed ik naar ginder. Met een vislijn slaagde ik erin hem vanaf een hoger gelegen plaats enkele vijlen toe te spelen. Hij heeft toen zijn handen stukgevijld, maar slaagde er toch in door dat raam te kruipen. In zeven haasten heb ik hem toen over de grens gebracht. 's Anderen- | |
| |
daags verscheen hij op het Italiaanse televisiescherm en stond zijn foto in alle kranten afgedrukt. Ik geloof dat hij zich daar best nooit meer laat zien...’
‘Wat herinner jij je nog van je avonturen als jeneverstoker?’
‘Geen klein beetje... Wij moesten tijdens de oorlog toch van iets leven, nietwaar? En bovendien hadden wij de geniaalste installateur van een stokerij in de familie: onze Staf. Ik ben begonnen met het distilleren in Antwerpen, in de Generaal Lemanstraat, boven het café “Excelsior”, tegenover de voormalige kazerne. Daar heb ik gestookt totdat de kelder vol karbied zat... Op een keer werd ik ervan verwittigd dat de Duitsers verbeten naar mij op zoek waren. Het bleek dat ik iemand doodgeschoten had. Terloops: ik heb nooit in mijn leven een vuurwapen in handen gehad; waar die beschuldiging vandaan kwam, weet ik nog niet. Enfin, ik besloot toch voorzichtig te zijn en alleszins elders te gaan overnachten. Toen ik op een avond bij het oude dametje, in wier huis ik sliep, aankwam, ontdekte ik dat ik mijn lucifers vergeten had. Ik keerde terug naar het café “Excelsior”, maar plotseling baadde dat gebouw in het licht. Ik wilde vluchten, doch er werd van alle kanten geschoten, zodat ik wijselijk besloot me over te geven. Daarna heb ik de verschrikkelijkste zes maanden van mijn leven beleefd. Elke dag stonden ze met een revolver voor mij en dreigden ze ermee me te zullen doodschieten indien ik niet bekende. Soms zelfs werd ik geblinddoekt. En brullen dat die mannen deden! Na een tijdje begon ik bij dat ceremonieel telkens te lachen. Op een keer werd ik ontboden bij een hoge piet. “Warum lachst du?” wilde die weten. “Een Duitser is zo eerlijk dat hij nooit een onschuldig mens doodschiet,” antwoordde ik Toen kwam er nog een hogere piet en die wilde hetzelfde weten. “Ik lach altijd,” zei ik,“ omdat die mannen hier dingen zeggen die ze niet doen.” Toen was het met die doodsbedreigingen gedaan. Later vernam ik dat een zuster van Titje Leemans, die bevriend was met een Duitse officier, voor mij had ten beste gesproken.’
‘Toen was je dus vrij...’
| |
| |
‘Toch niet! Ik belandde in Jabbeke, in een soort van koncentratiekamp. Daar werd ik op transport naar Noorwegen gesteld. De trein was echter amper vertrokken, of ik sprong eruit. Ik kwam naar huis met een fiets, die daar schijnbaar toevallig lag...’
‘Ik vermoed dat je alweer in een stel en een sprong aan het jeneverstoken was.’
‘Inderdaad. Ditmaal ging ik wonen in het huis van een rijke dame aan de Anselmostraat te Antwerpen. Jef Somers, een maat van mij, was daar conciërge. Wij stookten in het achterhuis, waar ooit een bakkerij geweest was. Daar hebben ze ons lang met rust gelaten. Titje, mijn lief toen, en Yvonne, Jefs vrouw, brachten de jenever in bussen en met de tram naar de Jezusstraat in Borgerhout. Op zekere dag was één van de bussen lek, zodat een doordringende geur van alkohol de wagon vulde. Nu wilde het toeval toch wel dat één van de passagiers een vent van de aksijnzen was! Die kerel was echter slim... Hij volgde de vrouwen, wachtte hen op, en volgde hen weer. Wat later werd Jef Somers op heterdaad betrapt... Ik zie hem nog altijd schreien.’
‘En jij?’
‘Ik kwam juist van Berchem, met twee smokkelzakken vol suiker... Natuurlijk wist ik van toeten noch blazen. En wat konden die mannen van de aksijnzen bewijzen? Een tijdje later zat ik met Miel Smolders te stoken boven een café aan de Sint-Jakobsmarkt. Miel werd betrapt... maar werd ongemoeid gelaten. Er hing daar een foto van mijn lief, en dus was ik de schuldige! In Antwerpen heb ik nog gestookt aan de Boomgaardstraat, de Drakenhofstraat, de Genevalstraat, de Leclusestraat... Enzovoort.’
Ik liet een paar andere glazen bier aanrukken en sloeg vergenoegd gade hoe Sander een klontje in de triple trappist doopte en eraan zoog. ‘Sluikslachten, jeneverstoken, smokkelen... Haalde je tijdens de oorlog nog andere gevaarlijke toeren uit?’
‘Ik heb ook gesjacherd, natuurlijk. De lukratiefste handel
| |
| |
dreef ik ooit in fietsbanden, ik ruilde ze tegen rantsoenbonnetjes. Zonder dat ik het besefte kreeg ik zo ooit eens te maken met een echte gangsterbende. In het café “Windsor” tegenover het station in Antwerpen namen die kerels van mij een partij banden af. Zij zouden de rantsoenbonnetjes gaan halen... Het duurde wel een poosje voordat ik inzag welke bok ik geschoten had. Toen werd ik pas voorgoed kwaad. Aan een kennis vroeg ik waar die kerels huisden. Dat was op een bovenverdieping aan de Quellinstraat. Ik trok ernaartoe, viel er binnen, en met mijn aansteker als een revolver in mijn hand onder mijn regenjas dwong ik die mannen ertoe mij hun rantsoenbonnetjes te geven. Ik slaagde erin heelhuids buiten te geraken en spurtte het stadspark in. Wat later trok ik met een maat van mij naar Brussel om die bonnetjes daar te verkopen. Het bleken er valse te zijn... Met onze staart tussen onze benen reden we weer naar huis. In al zijn ontgoocheling liet mijn maat de aktentas met die bonnetjes erin op een bank in de trein staan. Die werden daar gevonden door enkele mannen van Herentals. Omdat de naam van de dochter van mijn maat in die aktentas stond, namen die mannen kontakt op met ons... Zij vroegen of wij bereid waren hun geld te lenen in ruil voor die toch wel verdachte tas. Met de moed der wanhoop deden we het... Nooit zagen we dat geld terug.’
‘Na de oorlog heb je ook nog eens in de gevangenis gezeten, geloof ik...’
‘Ja, maar toen was ik het slachtoffer van echte bedotterij... Ik droomde ervan een transportbedrijf op te richten en deed al wat vervoer voor wie het vroeg. Zo moest ik op een keer enkele goederen gaan ophalen in Wijnegem. Ik werd gearresteerd. De goederen bleken gestolen te zijn van de Engelsen, en iemand uit Pulle had de rijkswacht op de hoogte gebracht. Eens te meer kwam ik in de Begijnenstraat terecht. Maar ik kreeg er wittebrood, en dat had ik sedert lange tijd niet meer gegeten!’
‘Daarna ben je dan toch aan de uitbouw van die droom begonnen, nietwaar?’
| |
| |
Sander zuchtte zwaar. ‘Ja, ik vervoerde bouwmaterialen... Indien ik er in 1950 mee opgehouden had, was ik rijk geweest. Dan had ik heel mijn leven kunnen rentenieren. Toen ik er in 1956 uiteindelijk mee stopte, had ik miljoenen schuld. Je weet niet wat dat kost: vrachtwagens die stuk zijn, chauffeurs die overtredingen maken en ongevallen veroorzaken, wanbetalers...’
‘En toen ben je caféhouder geworden?’
‘Ja. Toen ik “De veertien Billekens” in Zandhoven kocht, had ik nog nooit een pint bier gedronken. Zo een dancing uitbaten mag je niet onderschatten. De zaak marcheerde echter, en dus zag ik nog verder... Ik kon “Fabiola” overnemen in Heist-opden-Berg. Dat werd de reüssite van mijn leven. Daar pas ontdekte ik dat ik feitelijk een geboren herbergier was. Maar, nogmaals, het is een zwaar leven... en, ergens misschien ook, bleef het avontuur wenken. Op een keer liet ik mij bepraten, ik werd handelsreiziger in fruitsappen. Ik kende immers zoveel mensen én ik was goed van de tongriem gesneden. Binnen de kortst mogelijke tijd werd ik de beste verkoper van de firma, maar de bocht - “Val Frutta” heette dat ding - bleek onverkoopbaar te zijn. Dus zocht ik mijn heil weer achter de tapkast. Ditmaal kwam “Dennenoord” in Beerse aan de beurt. In een mum van tijd maakte ik er een goudmijn van. Daarna nam ik “Castel” in Breendonk over. Ook dat werd een kip die gouden eieren legde. Toen ik die zaak overgaf, meende ik binnen te zijn... maar ik had buiten de nieuwe waard gerekend, want dat was een wanbetaler! “Astra” aan de Eiermarkt in Begijnendijk werd het volgende café dat ik in exploitatie bracht... Dat werd mijn zwanezang. Ik had er genoeg van, en mijn eerste liefde, de weg, wenkte... Ik werd opnieuw routier. In dienst van René Anthonis, een groentenhandelaar, begon ik naar Duitsland te rijden met een vrachtwagen én een aanhangwagen. Zesduizend kilometer per week haspelde ik af, bovendien moest ik zelf laden en lossen. Daarna kwam de firma “Trakto” aan de beurt, een prima zaak. De beste chauffeurs mochten naar Italië rijden. Zij hadden
| |
| |
er een gewoonte van gemaakt hun baas voor driehonderd liter mazout per reis op te lichten. Ik deed aan die publieke diefstal niet mee, en het gevolg was dat ik als een hond aan de deur vloog. Vervolgens werd ik vrachtrijder bij Corneel Geerts in Wijnegem, alhoewel die in principe niemand boven tweeentwintig jaar in dienst nam. Daar kon ik het ook niet lang harden: die jongelui zaten meer in de cafés dan in hun kabine, zodat ik alleen maar een spelbederver was. Na een tijdje gereden te hebben voor de “Meuneries Bruxelloises” werd ik dan privé-chauffeur bij T.R.T. Geruime tijd was ik daar de troetelchauffeur van de grote baas. Toen hij gestorven was aan kanker, reed ik nog een tijdje met de nieuwe algemene direkteur... tot ik zelf ziek werd. Het betekende dat voor mij de kous af was. Er zaten genoeg jonge mensen zonder werk. Maar stilzitten heb ik nooit gekund, en dus begon ik achter de vrouwen te lopen...’
‘Dan heb je nu geen zorgen meer?’
‘Toch wel! Ik ben al zo vaak bekeurd voor pekelzonden tegen de snelheidsbeperking dat ik voortdurend vrees tegen een rijverbod aan te lopen.’
Ik vertelde Sander het een en ander over de toch wel ongelukkige toestand waarin Gust zich bevond.
‘Ach, ik heb onze Gust zo dikwijls willen helpen,’ zei hij, ‘maar die vent kan niet weg uit Pulle. Hij was ooit de beste motorcrosser van de wereld, maar hij dronk bier van de aankomst tot het vertrek.’
‘Ook je broer Fons was een vedette...’
‘Dat zou ik geloven! Als ik eraan denk wat die allemaal kon... Enfin, als junior toch, toen hij kampioen van België werd en toen hij verzorgd werd door Rik van Mechelen, de zoon van de brouwer van Pulderbos. Dan kwamen enkele mannen van Antwerpen op hem af - ik herinner me een zekere Louis de Beenhouwer - om hem te soigneren; ze gaven hem pillen die hem deden vliegen. Als beroepsrenner won hij in de Ronde van Catalonië ooit drie ritten op een rij. Hij reed Jef Demuysere kompleet in de vernieling. Tij- | |
| |
dens de laatste rit echter fietste hij in een ravijn. In Opglabbeek won hij de snelste wedstrijd uit die tijd: tweeënveertig kilometer per uur, notabene! Ook de “Boule d'Or”, een wedstrijd van bijna vijfhonderd kilometer, schreef hij op zijn erelijst. En Brussel-Verviers. En de Grote Prijs van Lier... Toen hij echter de relatie met die mannen van Antwerpen brak, was het gedaan met hem: zonder die “vitessepillen” kon hij niets meer... Met de moed der wanhoop is hij dan zelf op zoek gegaan naar die doping. Hij vond het stimulerend middel uiteindelijk bij een apoteker in Antwerpen. De man was zo eerlijk hem ervoor te waarschuwen dat het pepmiddel in casu funest was voor de ingewanden. Onze Fons sloeg die waarschuwing echter in de wind. Het lijdt geen twijfel dat zijn vroegtijdige dood in het Middelheimziekenhuis aan die stimulantia te wijten was. Ze konden bij ons allemaal snel fietsen... Onze Juul won ooit vijf wielerwedstrijden in één week.’ Sander had blijkbaar dorst gekregen van zijn tirade, want hij liet zijn dochter een pils en een triple trappist brengen. Nadat hij met verheerlijkt gelaat zijn keel gespoeld had, zei hij: ‘Pater Anselmus was altijd een goede vriend van mij...’
‘Wie is pater Anselmus?’ wilde ik weten.
‘Een trappist, natuurlijk!’ antwoordde hij. ‘Je moet aan onze Staf maar eens vragen hoe dikwijls ik hem uit de gevangenis gehaald heb... Pater Anselmus kon veel. Ik ben ook altijd goed bevriend geweest met een afgezette doeanier uit Eeklo: die redde ooit eens het leven van de vrouw van een... almachtige direkteur-generaal, en in ruil daarvoor mag hij af en toe voor zijn vrienden ten beste spreken...’
Voor de zoveelste maal in mijn leven was ik de goden die avond dankbaar dat ze me in Pulle hadden laten geboren worden, zodat ik vanaf mijn veertiende jaar op herbergbezoek had mogen gaan en bier had mogen leren drinken.
|
|