| |
| |
| |
3.
Na mijn bezoek aan Gust liep ik er enkele dagen aan te denken het verleden met rust te laten: de schaduwen van het heden lieten niet toe dat er nog duidelijke foto's van gemaakt werden. Her en der in Pulle deed ik navraag naar de andere leden van de familie Corthout: ze bleken in de diaspora verdwenen te zijn, niemand kende nog een precies adres. Toen schoot het mij te binnen dat ik enkele jaren geleden een Harald Corthout uit Bouwel als leerling had. Misschien... Ik telefoneerde naar het gemeentehuis: inderdaad, Frans Corthout woonde in Berg en Dal te Bouwel. Frans was de jongste van de familie. Ik herinner me nog levendig dat de Beurs in rep en roer stond toen hij na de oorlog uit Duitsland naar huis keerde. Frans was een eerder schuchtere, timide persoonlijkheid; hij leefde helemaal in de schaduw van zijn roemruchte broers. Op een druilerige dinsdagavond trok ik mijn stoute schoenen aan en reed ik naar Bouwel. Ik trof Frans in de huiskamer van zijn mooie woning te midden van de dennenbossen. Hij zag er nog precies uit zoals ik mij hem herinnerde: lang, blond, blauwe ogen... Zijn zestig jaren hadden enkele diepe groeven in zijn nogal rood gezicht gelegd en hem wat amechtigheid bezorgd. ‘Ik ben nooit jeneverstoker geweest,’ wimpelde hij mijn nieuwsgierigheid af. ‘Ze hebben er mij voor aangezien, dat wel. Over mijn leven is niet veel te vertellen... Ik heb trouwens bijna geen kontakt meer met mijn broers. Ik heb vijf volwassen kinderen...’ Hij streelde de prachtige Siamese kat die voor hem op tafel was komen zitten. Zijn handen bewogen heen en weer in de zichtbaar gehavende nek van het dier. ‘Ze heeft zeven dagen in een strik gezeten. Een poosje geleden was ze eensklaps verdwenen. Om de haverklap ging mijn vrouw in de tuin op haar roepen. De zevende dag, welgeteld, meende ze een klaaglijk geluid te horen. Ze ging op het gehoor af, en ontdekte het beest in de verwilderde tuin van een buurman...’ Hij aaide de kat, met
overdreven gene- | |
| |
genheid. ‘Ze heeft ook mijn leven gered... Op een avond zat ik hier op deze plaats de krant te lezen... Ik had al een paar maal gedacht dat ik me toch zo slaperig voelde. Mijn hoofd woog loodzwaar. Ik doezelde weg, en ontwaakte weer doordat de kat me ongewoon furieus over het hoofd krabde. Ik wilde haar wegslaan, maar ze liet niet af. Ik dacht dat ze razend geworden was en richtte me op... Dat is mijn geluk geweest. Ik moet op de grond gestuikt zijn. Toen mijn vrouw thuiskwam trof ze me daar aan, met de kat nog steeds bij mijn gelaat. Een ogenblik dacht ze dat ik stomdronken was, maar toen rook ze de kacheluitwasemingen... Die gassen stijgen op, weet je, en ik lag op de vloer.’
‘Ja, toen heeft hij veel geluk gehad,’ zei Frans' vrouw, terwijl ze me een glas bier voorzette.
‘Heb jij een mooie jeugd gehad?’ polste ik.
‘God neen!’ liet hij zich honend ontvallen. ‘Ik herinner mij uitsluitend misère. De Beurs was de straat van de misère. Onze vader die verongelukte met de motor, Louis Tone die van de trap viel en eraan stierf...’
‘Was Sus, je oudste broer, je peter?’
‘Neen. Onze Sus was trouwens maar een halfbroer, een voorkind. Onze moeder was bedonderd geworden door een orgeldraaier die de kermissen afdweilde. Mijn peter was Frans van Peer en mijn meter Fientje Laus. Ik werd verwekt voor een krat “IJzeren Band”...’ Lachend om de grote ogen die ik trok vervolgde hij. ‘Dat was het fameuze bier van brouwer Van Mechelen uit Pulderbos... Op een keer waren Jef Vermeiren, Sus Havelaerts en onze vader aan het pinten drinken. In het café aan de kerk, waar Fientje Laus achter de tapkast stond, liepen ze op Frans van Peer, caféhouder én varkensdrijver. De caféhouders waren toen elkanders beste klanten. “Wel, Louis,” vroeg Frans van Peer, “gaat het niet meer?” Onze vader antwoordde: “Ik kan geen peters en meters meer krijgen.” Frans haakte daar dadelijk op in: “Ik wil graag peter zijn, als Fientje hier de meter is.” Vanzelfsprekend stemde Fientje toe. Onze vader en Jef Vermeiren wedden er toen
| |
| |
om, voor een krat “IJzeren Band”, wiens vrouw het eerst het kraambed zou halen... Ik klopte Fons Vermeiren met ruime voorsprong. Enfin, ik heb een goede peter gehad. Vooral op de marktdagen van Pulderbos en Grobbendonk, wanneer Frans goed met zijn varkens verdiend had, kreeg ik veel geld. Ook mijn meter was zeldzaam royaal.’
‘Wat schiet je zoal te binnen als je aan je prille jeugdjaren denkt?’
‘Sooi Kloon, de coureur die doodviel. En Miel van Max, die in de zomer ging zwemmen in de Molenbeek en dan zingend als een orgel naar huis kwam. Ik mocht altijd met onze vader mee als hij ging kaarten bij Julie van Max. Hij kon ontzettend hard op tafel slaan. Dat zei onze moeder ook dikwijls... Zolang onze vader leefde, was alles goed. Als er een wielerwedstrijd was, wandelde hij met mij langs de straat. En op de kermisdagen nam hij me mee naar de tent met het orgel erin bij Peer de Lang. Wij hadden enkele geiten, een koetje, en twee varkens die verschrikkelijk veel luizen hadden... En dan, ja...’ Hij zuchtte diep. ‘Dan is de misère begonnen. Ik was gaan zwemmen naar de beek, met Jos Tone. Toen we weer thuiskwamen, stond onze Sander te schreien bij de achterdeur. Onze vader lag boven in bed. 's Anderendaags deden ze hem naar Lier... En toen was hij dood.’ Hij snoof. ‘Ik was niet slim, maar ik zag het... Van 1929 tot 1931 was onze Juul de beste coureur uit de streek. Hij reed de andere renners naar huis wanneer hij dat ook maar wilde. En toen moest hij eensklaps de kost voor ons verdienen... Voor wat onze Juul toen deed heb ik altijd veel respekt gehad: hij zat in de diamantslijperij van zes uur 's ochtends tot zes uur 's avonds, daarna werkte hij in de rijwielherstelplaats tot een gat in de nacht, en tijdens het weekeind speelde hij in het café op zijn akkordeon. Intussen was onze Fons de ster aan het wielerfirmament geworden, zoals ze dat in de kranten zo dikdoenerig schreven. Hij werd kampioen van België en speelde de grote meneer thuis. Hij moest altijd goede boter hebben, ham, biefstuk, gevogelte...
| |
| |
Voor elke wedstrijd wilde hij nieuwe banden. Daarenboven reed hij met een nieuwe Chrysler. Had hij tijdig ingezien dat er als coureur in die dagen niets te verdienen viel, dan was alles toch nog in orde gekomen. Maar nu... stuurden ze mij, de snotneus toen, naar de winkels om het een en ander te kopen... op krediet. Onze andere mannen wilden dat niet zien, niet geloven, niet weten. Tot 1934 heeft dat lieve leventje geduurd. Toen was alles op, en konden onze Juul achter de slijpmolen en onze moeder achter de tapkast ervoor zorgen dat we niet stierven van de honger.’ Hij lachte grimmig. ‘Ik weet wat armoede is. Vanaf mijn plechtige kommunie tot aan het einde van de oorlog heb ik nooit een paar nieuwe schoenen gekregen. Ik gaf tot de laatste frank die ik verdiende aan onze moeder. Zij heeft voor mij ooit een kostuum verdiend door jenever naar Antwerpen te brengen voor mijn broers.’ Weer grimlachte hij. ‘Tijdens de oorlog reed ik ooit van honger naar Antwerpen, waar onze Sander op een appartement woonde. Hij at kip, wittebrood en rozijnenbrood, terwijl ik daar zat, maar ik kreeg niets. De mooiste tijd heb ik toen doorgebracht als verplicht tewerkgestelde in Oostenrijk, in Wenen, en dat ondanks de bommen... Indien de Russen mij bij de bevrijding niet naar huis gezonden hadden, zou ik er nog gezeten hebben. De familie bij wie ik toen vertoefde, schrijft mij trouwens nog geregeld brieven. Weet je dat ik bij mijn thuiskomst zag dat onze Gust met een bankbiljet van duizend frank een sigaret opstak?’
‘Je hebt beslist toch ook een aantal mooie herinneringen, Frans...’
‘Weinig.’
‘Herinner je je niets meer van de jaren in de gemeenteschool van Pulle?’
‘Ja... Bij de Bitterham - dat was hoofdonderwijzer Van der Auwera - zat ik op de laatste bank naast dichter en toneelschrijver Frans Verhoeven. Op een keer sloeg de Bitterham zo hard op de bank dat het bloed uit zijn hand sprong. Toen
| |
| |
wij het uitproestten, riep hij met overslaande stem: “Dat is bloed van eer!”... Telkens als hij zijn snor had geknipt, moest je dubbel voorzichtig zijn. Op een keer liep hij zo met waaiende slipjas langs de rij, toen Louis Obbels achter zijn rug gewoon maar “Meester!” zei. De Bitterham draaide zich om en sloeg mij in de nek, zodat ik op de grond stuikte. Als kompensatie kreeg ik een potlood. Toen ik zei dat ik niet gesproken had, wilde hij weten wie dat dan wel geweest was. Omdat ik dat niet wilde zeggen - de Bitterham haatte klikspanen, en dat wist ik - kreeg ik nog een potlood.’
‘Ben jij ook geen orgeltrapper geweest?’
‘Ja, dat was een familietraditie... Ik volgde onze Sander op. Ik deed ooit in mijn broek op het doksaal...’ Hij lachte, een beetje beschaamd. ‘Het gebeurde op Goede Vrijdag, tijdens de avonddienst. In zaal “De Lelie” speelde de oud-strijdersbond toneel, zodat er geen volk in de kerk was en dus ook geen jonge kerel die mij kon vervangen. Toen de koster het “Tantum ergo” aanhief, kon ik het niet meer houden. Ik trapte nog eens goed door, totdat ik dacht dat de lucht toereikend was voor het lied, en spurtte toen naar beneden, met de handen op mijn achterste. Bij Van Peer, vlak bij de kerk, stond toen een slijperij in de tuin, met een sekreet ertegen gebouwd. Daar, in het stikdonker, loste ik mijn lading. Vervolgens haastte ik me naar huis om mijn achterste af en mijn broek uit te wassen. Daarna spoedde ik me naar “De Lelie”. Ik ben er slechts gebleven totdat drie tot vier mensen in mijn buurt begonnen te zeggen dat het daar stonk. Jaren nadien, toen ik versteller was in de diamantslijperij van Van Peer, hoorde ik daar tot mijn stomme verbazing vertellen dat Julia van Jos Lembrechts ooit het slachtoffer geweest was van een vorm van toch wel erg misplaatste fopperij: toen zij op een donkere ochtend, even voordat de slijpmolens gestart werden, nog naar het sekreet moest, was ze daar in de grootste smurrie terechtgekomen...’
‘Je hebt toch nog andere deugnietenstreken uitgehaald?’
‘Ja... Bij Stan Suls stond ooit eens een prachtige slee voor
| |
| |
de deur. Onze Fons gaf me een klontje suiker en zei: “Gooi dat eens in de benzinetank, dan rijdt die goed.” Ik deed het, en... natuurlijk reed die wagen niet meer.’ Hij schudde het hoofd. ‘Ik had de tijd niet voor fratsen... Toen ik niet langer schoolplichtig was, wilde ik leren verstellen, maar dat ging niet te best. Dan ben ik in de zagerij van Vervloet haringkratten en aardappelbakjes gaan timmeren. Ik moest er ontzaglijk veel uren kloppen om wat te verdienen. Op zaterdagmiddag was ik vrij en dan ging ik enkele pintjes drinken. Toen er geen afzetmarkt meer was voor de kratten en de bakjes, zat ik terug in de misère. Ook in de jaren voor de oorlog heb ik thuis veel honger geleden. Fien van Juul Smits zag het en zij leerde mij verstellen. Ik ben in die tijd zelfs de bef geweest!’ Hij knikte nadrukkelijk. ‘Ik zat toen in de diamantslijperij van Wies Verhoeven als versteller. Ik was nog banger dan bange Frans Verhoeven. Dus moesten de slijpers mij hebben... Op een avond trokken we samen naar een open plek tussen het Slangenbos en de Trawantelberg. Er werd een groot vuur aangelegd en ik werd erbij geposteerd met een knuppel om de konijnen dood te slaan, die de anderen zouden opjagen...’
‘De konijnen?’ onderbrak ik hem. ‘Ze gingen toch de bef jagen?’
Hij haalde de schouders op. ‘Mij hadden ze wijsgemaakt dat ze de konijnen naar het vuur zouden drijven. Enfin, viermaal zijn ze teruggkeerd om te vragen of ik nog geen konijn had kunnen neerknuppelen. Toen bleven ze weg... een uur... nog langer... totdat het vuur doofde en ik, verkleumd van koude en dood van schrik, ging lopen... In de Heirbaan botste ik op de befjagers: ze hadden medelijden met me gekregen en wilden me komen halen.’
‘Hoe kwam je aan de kost tijdens de oorlog?’
Frans perste de lippen op elkaar en snoof. ‘Ik probeerde het in Wallonië, maar ik kon van moeders borst niet weg. Toen viel er een plaats open aan de schutsluis in Neder-Viersel. Mijn broers tijdens de oorlog hadden alles, wij thuis had- | |
| |
den niets. Fons Tone en Jef Schoeters, die ook aan de schutsluis werkten, gaven me elke dag een boterham; van Gerard Witvrouwen kreeg ik elke dag een liter melk. Voorts bakte ik winterwortelen in de as van de kachel. En dan, in 1944, is de misère begonnen met mijn oudste broer. Onze Sus moest naar Duitsland gaan werken. Omdat hij toen vier kinderen had, vroeg hij of ik mijn plaats aan de schutsluis niet aan hem wilde afstaan. Jef Roelants, de toenmalige dorpssekretaris, zou dat regelen, en ik kon dan... onderduiken. Omdat ik niet avontuurlijk genoeg was aangelegd om de voortvluchtige te spelen en ook wel omdat onze moeder van niemand geld kreeg, liet ik mij door de Duitsers oppakken. Ik ben naar Duitsland gaan werken om geld te kunnen opsturen naar onze moeder. Onze Sus had me veel geld beloofd voor het afstaan van mijn plaats, na de oorlog zou ik van hem zelfs een racefiets ten geschenke krijgen... Van die beloningen heb ik nooit iets gezien.’
‘Herinner jij je nog wat van je zuster Mit?’
Frans knikte weemoedig. ‘Onze Mit at graag zeep. Ze moest altijd een doos in haar hand hebben, haar hand stond ernaar. Vooral Schuifel, de slager, met zijn potsierlijke grimassen en zijn zware stem, was haar grote vriend.’
Ik knikte ook. Ik hoorde weer die stem van Schuifel: lelijk, gebarsten, en vals wanneer ze door de kerk galmde vanaf het doksaal, maar ook joviaal, gekscherend en opmonterend...
‘Wat heb je na de oorlog zoal verricht, Frans?’
‘Ik ben een tijd chauffeur geweest in het transportbedrijf van onze Sander. Daarna leerde ik diamantslijpen, en dat beroep oefen ik nu nog uit.’
‘Kom je nog weleens in Pulle?’
‘Weinig, maar het zegt me toch nog altijd wel wat. Soms rijd ik tot ginder met de wagen, dan toer ik er wat rond...’
|
|