| |
| |
| |
2.
Een familieroman schrijven is geen gemakkelijke karwei, en zeker niet indien de hoofdpersonages allesbehalve familieziek of familiegek zijn. Bovendien zijn er aan een dergelijk initiatief een aantal niet denkbeeldige gevaren verbonden... Voortdurend is de dreiging van de indiskretie aanwezig. Een schrijver is uiteindelijk geen biechtvader, ook geen privé-detective, en zeker geen infiltrerende en op sensatie beluste roddelaar. De eerste stappen die ik zette om me een overzicht te kunnen vormen, waren beslist niet bemoedigend: van de negen kinderen Corthout waren er nog zes in leven, maar ze waren erg uit elkaar gegroeid. De berichten over die vervreemding waren zo somber dat de moed mij in de schoenen zonk. Zonder dat ze het wist hielp mijn moeder mij over die ontgoocheling heen, toen ze op een keer zei: ‘Die van Corthout komen bij elkaar misschien niet veel meer over de vloer, maar ik heb altijd horen zeggen dat ze veel van elkaar houden en van elkaar geen kwaad woord laten zeggen.’ Ik nam me voor die week nog een bezoek te brengen aan Gust Corthout... Tussen mijn eerste kommunie en mijn plechtige kommunie, de jaren na de tweede wereldoorlog dus, was Gust de held van het dorp. Zijn motorcrossmachine was het hart van Pulle. Geregeld ratelde, knorde, gierde ze er de landelijke stilte aan flarden. Gust beschouwde het dorp als zijn oefenterrein. De akrobatentoeren die hij met zijn machine uithaalde, sloegen ons met verstomming. Op één wiel scheurde hij door de Kerkstraat; staande op zijn zadel, soms zelfs zonder handen, zoefde hij langs de Dorpsstraat. Diepe voren ploegde zijn machine in het Lang Spoor. Een halve god werd Gust in onze ogen toen we hem in Grobbendonk de motorcross zagen winnen tegen de gehelmde vedetten uit die tijd: Milhoux, Baeten, Dom, Van Tichelen, Konijnenburg, Thomas, Govers... En we konden hem zien zo vaak we wilden: op de
Beurs, met zijn lederen laarzen en zijn lederen broek aan, zat hij dag in dag uit te sleutelen aan zijn Tiger. Maar
| |
| |
er was meer... Er waren geheimzinnige dingen waarover de volwassenen niet praatten in het bijzijn van kinderen. Nog onlangs hoorde ik iemand vertellen dat hij ooit met Gust naar de voetbalmatch F.C. Pulderbos - F.C. Pulle ging kijken. Het was winter en er lag sneeuw. Tijdens de wedstrijd wees Gust eensklaps naar een woning. ‘Daar zijn ze aan het jeneverstoken!’ zei hij. ‘Ik moet die mensen gaan verwittigen, want ze lopen groot gevaar.’
‘Hoe weet jij dat ze daar aan het jeneverstoken zijn?’ vroeg mijn zegsman bevreemd.
‘Zie je niet dat er iets opvallends met dat huis gaande is?’ repliceerde Gust spottend. ‘Er ligt geen sneeuw op het dak. De rijkswachters kennen dat, weet je!’
En Gust ging die mensen waarschuwen. Het bleek dat hij overschot van gelijk had. Als dank mocht hij zelfs van de jenever proeven. Zo is mij ook nog een eigenaardig beeld bijgebleven uit het midden van de jaren veertig... Toen ik op een ochtend opstond en door het raam naar buiten keek, ontdekte ik tot mijn verbijstering dat het dak van het hoevetje van Mietje Baptist voor meer dan de helft weg was. ‘Ingestort,’ zeiden de buren, terwijl ze zich haastten om de overal verspreid liggende balken en pannen weer naar binnen te gooien. Dezelfde dag hoorde ik vertellen dat Gust Corthout zijn arm gebroken had bij een val met de motor en dat Sander Corthout bij hoogdringendheid naar het ziekenhuis van Lier gevoerd was, met een appendicitis. Echt uitsluitsel omtrent wat er toen in dat hoevetje gebeurd was, had niemand mij ooit gegeven. Ik besloot het aan Gust zelf te vragen...
Op een januariavond vol wind en regen toog ik te voet naar mijn zwager Herman. ‘Het is niet goed met Gust,’ zei hij. ‘Hij heeft voor de tweede maal een attaque gehad, en hij spreekt wartaal.’ Ik kreeg te horen dat Gust eind september de eerste maal getroffen werd door een beroerte. Twee maanden werd hij verpleegd in het ziekenhuis van Herentals. In december verslechterde zijn toestand weer. Uit angst dat de
| |
| |
huisdokter hem terug naar het ziekenhuis zou zenden, had hij een beroep gedaan op een andere dokter. Deze laatste vond een opname in het ziekenhuis onnodig; toen de buren aandrongen, zei hij vlakaf dat ze dat deden om hun verantwoordelijkheid te ontlopen. Iemand van het O.C.M.W. was eens een kijkje komen nemen, maar die meende dat Gust prima verzorgd werd door de buren. Die buren waren dan Julia Rijmen, die hem elke dag warm eten, tee en een warmwaterzak bracht en die hem verschoonde en zijn was deed, en mijn nichtje Marita, die bij hem geregeld de boel ging schoonmaken.
‘Dan heeft het geen zin dat ik met hem ga praten?’ opperde ik.
‘We kunnen het eens proberen,’ weifelde mijn zwager.
We staken aan de Luie Hoek de Boudewijnlaan over, liepen langs de gevel van een café en langs een kippen- en duivenhok, vonden een opening in de muur van betonplaten en -palen, en stonden voor de deur van een kleine, ouderwetse caravan... Het raampje was afgeschermd met een doek, maar er viel licht door de reten van de deur. ‘Gust, goed volk!’ riep mijn zwager.
‘Trek de deur maar open en kom gauw binnen,’ antwoordde een zwakke stem.
Een ogenblik later betraden wij een gammel, piepklein vertrek, dat benevens een bed amper twee ongemakkelijke zitplaatsen rijk was. Een klein televisietoestel, enkele rekjes, een soort van kommode en een klosetemmer met een dweil onder het deksel vervolledigden het huisraad. Een lampje in het plafond wierp een zwak schijnsel op de magere man in piama, die zich in bed oprichtte. Een elektrisch verwarmingstoestelletje in een nis boven het bed deed met zijn matrode gloed gelukkig de schaduwen een beetje vervagen. Gusts rechterzijde was gedeeltelijk verlamd, dus drukte ik zijn linkerhand. ‘Je ziet dat ik niet gerookt heb,’ zei hij fier tot mijn zwager, terwijl hij naar de lege asbak wees.
‘Ik heb hem gisteren gezegd dat hij dat niet meer mag doen
| |
| |
als hij alleen is,’ verduidelijkte Herman. ‘Hij zou in slaap kunnen vallen...’
Het enige kleurrijke element binnen was een schotel sinaasappelen. Boven de deur hing het kruisje van een paternoster. ‘Herinner jij je nog wat van vroeger, Gust?’ vroeg ik skeptisch.
‘Genoeg om drie boeken mee te vullen,’ zei hij zelfzeker. ‘En liegen doe ik niet. Dat heb ik nooit gedaan. Ik heb een mooi leven gehad.’ Hij begon te friemelen in enkele papieren die op het voeteinde van het bed lagen.
‘Als je nu aan je jeugd denkt, wat welt dan eerst in je op?’ Gust keek even wantrouwig naar het notitieboekje dat ik in mijn hand hield. ‘Ik heb altijd horen zeggen dat ik geboren werd in een pispot. Toen ik twaalf jaar was, verongelukte mijn vader. In de ochtend had ik van hem nog een pak rammel gekregen, zeker en vast verdiend. Een uur later was dat echter vergeten. Vader was fietshersteller, én fietsenhandelaar: hij verkocht de merken Sarola en Gilette. In de namiddag had hij een ongeval met zijn motor, in Sint-Antonius-Brecht. Onze Juul zat op de duozitting. Ze brachten vader naar huis, zijn hoofd zat vol windsels: hij had een dubbele schedelbreuk. 's Anderendaags brachten ze hem naar het ziekenhuis in Lier. Daar stierf hij... De kerk van Pulle was te klein. Toen ik mee naar het begrafenismaal wilde gaan, werd ik naar huis gestuurd...’
Gust ging eensklaps achteroverliggen en begon deerniswekkend te schreien.
‘Zulke herinneringen kunnen een mens erg aangrijpen,’ beaamde Herman troostend.
Gust veegde zijn tranen af en richtte zich weer op. ‘Toen ik dertien jaar was, reed ik al met de auto van onze Fons.’ Hij nam een oude, bruingele foto uit de papieren op het voeteinde. ‘Kijk eens... Ik won de eerste wielerwedstrijd die tijdens de oorlog werd ingericht. Dat was in Mechelen. De zondag daarna won ik in Oostkamp. Wij reden met vijftig
| |
| |
tanden van voren en zeventien van achteren, én zonder verzet.’
Ik bekeek de verfomfaaide foto en de grote, ranke coureur erop met de zegepalm op de stuurstang. ‘Ik wist eigenlijk niet dat jij wielrenner geweest was,’ zei ik, een beetje uit mijn lood geslagen.
‘Dat was tijdens de oorlog mijn groot alibi,’ grijnsde hij.
‘De Duitsers lieten de sportvedetten ongemoeid, weet je.’
‘Een reden om niet voor de Duitsers te moeten werken?’ polste ik.
‘En een dekmantel om jenever te kunnen stoken,’ glunderde hij. ‘Weet je dat ik ooit jenever stookte op vijfhonderd meter van het Paleis van Justitie in Antwerpen? Ik verbleef daar zogezegd om op de piste van het Sportpaleis te kunnen trainen. Ik had mijn installatie gemonteerd in een gebouw dat gelegen was naast het verkooplokaal “Anselmo”. Op een dag in de zomer, toen het snikheet was, kwamen een paar arbeiders de koepels boven de roepzaal witten. Eén van hen moet mij toen in aktie gezien hebben, want ik kreeg een chantagebrief: twintigduizend frank zwijggeld moest ik afdokken. Ik besloot de brief te negeren... Toen ik enkele dagen later eventjes werd afgelost door de conciërge van het gebouw waar ik aan het werk was - ik wilde een hapje gaan eten - zag ik een paar heren de trap opkomen. Die zijn van de aksijnzen! flitste het door mijn hoofd, en ik spurtte de trap op die naar de hoogste verdieping leidde. Daar verborg ik mij achter een openstaande deur. De conciërge werd op heterdaad betrapt. Ik hoorde dat hij mij verklikte. De heren kwamen ook boven een kijkje nemen. Eén van hen kwam zelfs in de kamer waar ik achter de deur stond, maar zag me niet.’
‘Waar bleef je met de jenever, daar in Antwerpen?’
‘Ik bracht die met een kit naar onze Sander, die toen in Oude God bezig was. Hij is daar in die tijd trouwens eens zwaar verbrand.’
‘Heb jij nooit een ongeval gehad?’
| |
| |
‘Ja... Ik zat te stoken in de schuur van Mietje Baptist, met karbiedgas. Ik vergat de lucht uit de ketel te laten ontsnappen, en... boem!... het dak was weg. Ik hield er alleen maar een gebroken arm aan over. Maar de installatie en de voorraden suiker en gist waren verloren.’
‘Wie fabriceerde die installaties?’
‘Louis Wuyts. Je weet wel: de smid die aan de Molenbeek woonde. Het echte genie echter was onze Staf: hij zei hoe het moest gebeuren.’
Ik herinnerde mij inderdaad die smid, en dat ik mij vaak afgevraagd had waarvan hij leefde. ‘Heb je nooit in de gevangenis gezeten?’
‘Niet voor het stoken van jenever. Daar kreeg je uitsluitend geldboeten voor tijdens de oorlog. Ze hebben me trouwens nooit op heterdaad betrapt.’
‘Maar je hebt toch wel geldboeten gekregen?’
Gust snoof veelbetekenend. ‘Voor dat geval in Antwerpen is Paula van de bakker uit Emblem - zij was bijna zes jaar mijn lief - de boete gaan betalen. Maar er was nog wat anders... Ik had het achterhuis van het café “Het Anker”, tegenover ons ouderhuis, gehuurd, zogezegd als klandestiene slachtplaats, maar met het voornemen er jenever te stoken. Omdat ik toen echter nog in Antwerpen bezig was, gaf ik onze Staf en Jos Tone, de zoon van de uitbaatster van het café, de toelating daar te beginnen. Na een tijdje werd de stokerij ontdekt, de stokers echter niet. Omdat haar zoon zwaar verdacht werd, gaf Pauline Tone ten einde raad aan de rijkswachters een briefje waarin ik verklaard had dat ik het achterbouwtje huurde om er mijn rennersmaterieel in onder te brengen... Natuurlijk was ik de sigaar! Zevenduizend vijfhonderd frank boete. Ik zei tegen onze Staf: “Betaal dat, vent, dan zijn we ervan verlost.” Maar hij dacht slimmer te zijn. Hij diende een genadeverzoek in bij de Regent. En, inderdaad, de boete werd herleid tot vijfduizend frank. Ik zei: “Betalen nu, dan kunnen we die affaire vergeten.” Meneer echter was nog niet tevreden. Weer schreef hij in
| |
| |
mijn plaats een genadeverzoek. Geloof het nu of geloof het niet: ik kwam ervan af met tweeduizend vijfhonderd frank! “En nu betalen,” zei ik, “zo snel mogelijk. Ik heb al genoeg water en bloed gezweet.” Maar wat dacht je? Meneer was nog niet gecontenteerd. “We betalen niets,” zei hij. “Let maar eens op mijn woorden...” En weer richtte hij een genadeverzoek tot de Regent. Intussen echter was de oorlog afgelopen. En plotseling luidde het antwoord: “Alle genadeverzoeken verworpen! Zeventigduizend frank boete!” Stel je voor... Onze Staf betaalde, maar de farce kwam natuurlijk op mijn strafregister.’
‘Na de oorlog braken jouw échte gloriedagen aan, nietwaar Gust?’
Hij knikte weemoedig en trok enkele vergeelde foto's uit de papieren op het voeteinde. ‘Van 1947 tot en met 1949 kon ik winnen tegen de beste motorcrossers van het land. Ik had toen meer supporters dan om het even wie. Het was een goddelijke tijd. Gans Pulle stond achter mij. De vrouwen hingen aan mijn lijf. In de zomer reed ik soms met mijn Tiger tot in het café thuis, en ik kwam er weer uit zonder een voet aan de grond te zetten...’ Hij monkelde en toonde ons enkele foto's. Trots noemde hij de namen van zijn grootste konkurrenten: André Milhoux, René Baeten, Bert van Hove... Eén der foto's toonde Fons Corthout in het spoor van Gust.
‘Fons was bijlange geen crack als jij,’ mompelde ik.
‘Onze Fons deed vooral aan motorrennen: hij nam deel aan snelheidswedstrijden. Om te crossen was hij te kort van adem geworden.’
‘En toen je sportcarrière gedaan was, wat heb je toen gedaan?’
‘In de jaren vijftig heb ik als kamioneur gewerkt bij onze Sander... Een slavenleven was dat. Nooit hadden wij écht eens vrijaf. En dan waren er de overtredingen... Een vrachtwagen was toen nog wat anders dan nu. Er waren ook de boeten die niet bijtijds betaald werden. Ik vond zelfs de tijd
| |
| |
niet om naar de rechtbank te gaan. En zo kwam het dat ik bij verstek tot acht dagen gevangenisstraf veroordeeld werd. Gelukkig mocht ik die straf uitzitten tijdens de weekends. Door al mijn esbattementen was ik goed bevriend geraakt met de rijkswachters: op vrijdagavond kwamen ze me ophalen en op zondagavond brachten ze me weer thuis.’
‘Heb je na de oorlog nog wat met jeneverstoken te maken gehad?’
‘Eigenlijk niet. Alleen... een paar dagen geleden kwam hier nog een vent binnen die kwam vertellen dat zijn beste vriend ergens in Limburg poogde jenever te stoken, maar dat er telkens weer iets fout liep. Ik liet hem de installatie beschrijven, en ik heb hem toen wijsgemaakt dat er het een en ander aan haperde. Die vent was zo blij als een kermisvogel.’
‘Heb jij ooit de dood voor ogen gezien, Gust?’
‘Dikwijs! Maar nooit zoals in 1967. Ik had met enkele mannen een boot gehuurd in Holland, om te gaan vissen. Die boot schepte water, kapseisde... en ik kon niet zwemmen. Charel van Bulck heeft me toen gered.’
‘Je had thuis ook een gehandicapte zuster. Ik herinner mij dat ze voortdurend met een doos rondliep en dat ze de mensen aanklampte met de vraag: ‘Heb je geen poesje voor mij?...’
‘Ja, dat was onze Mit. Maar die was meestal op school. Als onze moeder haar één ogenblik uit het oog verloor, was ze iets verkeerds aan het drinken.’
‘Hadden jullie huisdieren?’
Gust liet zich zuchtend achterovervallen. ‘Een hond! Hij beet ooit de banden van mijn racefiets kapot...’
Op dat ogenblik stond mijn zwager op. ‘We moeten Gust laten rusten,’ zei hij.
‘Ja,’ beaamde Gust. ‘Maar je moet terugkomen, hoor! Ik heb nog veel te vertellen.’
‘Ik kom terug, Gust,’ beloofde ik.
‘Ik heb je nog niet verteld dat onze Juul mij akkordeon leerde spelen,’ zei Gust. ‘Als ik genezen ben, komt onze
| |
| |
Juul hier in het café akkordeon spelen. Daar komt veel volk op af. Je zult weleens zien!’
‘Zeker, Gust, zeker,’ beaamde mijn zwager. ‘Probeer nu maar wat te slapen. Ik zal de deur goed sluiten. Wees maar gerust.’
Enkele minuten later, bij een glaasje brandewijn, vertelde Herman dat Gust daar in die caravan zo al vijf tot zes weken lag. ‘Een terdoodveroordeelde heeft meer bewegingsvrijheid,’ zei hij. Ook pastoor Hermans en zuster Marcella brachten hem geregeld een bezoek. Gust, die jarenlang niet meer naar de kerk ging, bleek nu veel kracht te putten uit een vernieuwd geloof. In de herfst had Herman hem nog een gloednieuwe jas van zijn vader zaliger gegeven. Zelden had hij Gust zo blij gezien. ‘Ik heb nooit in mijn leven een jas gekregen,’ zei hij, met tranen in zijn ogen.
's Anderendaags belde Herman mij op. Gust was weer opgenomen in het ziekenhuis van Herentals. Die ochtend had hij, waarschijnlijk in een aanval van claustrofobie, de ruiten van zijn caravan stukgeslagen.
|
|