De heksenvlecht
(1987)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
IHet was alsof ik te biecht
ging, zo liep ik door een waas
van herfst, toen plots de schicht
- bruinrood - van een grote haas
wegroffelde tot in een sloot.
Ik tastte de wakke warmte van
zijn leger, en met de dood
in het hart voelde ik dan
het wegebben van de verwondering.
Poëzie is nog sneller verdwenen
uit het zicht, onder geen beding
heb je de tijd om iemands bril te lenen.
| |
[pagina 88]
| |
IIEen akkerdistel of een dichter,
een gedicht of een distelpluis:
een valscherm maakt het zaadje lichter,
de wind drijft het naar zijn thuis
of naar zijn dood op dorre steen.
Maar akkerdistels - op straf van boete -
moeten verdelgd worden. En dichters - ach neen
toch? Dat zal zo ook wel moeten.
| |
[pagina 89]
| |
IIIIk geloof niet meer in wilde woorden
die ik gevangen zet in gedichten
en die krassen als julikevers
in lucifersdoosjes.
En woorden die zwart zien
als de bessen van de zwarte nachtschade
laat ik onaangeroerd:
ze vergiftigen een leven.
Woorden moeten rijp en rood zijn
als de vruchten van het bitterzoet,
de wilde kamperfoelie, de lijsterbes,
de Gelderse roos, de hulst.
Woorden moeten winterhard zijn,
hartverwarmend voor de lijsters
op hun lange tochten naar de hemel
voor de zanglessen.
Ik geloof in sappige woorden
die vol zaad zitten, én kiemkracht,
en die uitgejubeld worden
door de eeuwen der eeuwen
in gedichten, gezangen en gebeden.
| |
[pagina 90]
| |
IVJaren geleden dacht ik
dat ik hier iets moest redden.
Ik had er talent voor
op het verkeerde paard te wedden.
Nu alles reddeloos
vergeten is,
tel ik kinderlijk op
wat ik mis:
een boer die met paard en kar
naar de molen rijdt,
de smid met zijn schootsvel,
de pastoor die velden wijdt,
de levertraan in de school,
de engelenmissen in de kerk,
pioenen, monnikskappen en
wijnboompjes in het perk,
de schouwveger, de bonte klepper,
de molenaar, de gele schrijver
en de kwak, de dorpsidioot
en de eeuwige zittenblijver,
de oogstappel, de dubbele flip,
de mispel en de winterpeer,
de zoete lies en het geneesblad
op ongeneeslijk zeer...
| |
[pagina 91]
| |
Eén ding is jammer, meen ik, nu
ik de oude Kempen weer heb opgedolven:
dat dichters maar mensen zijn
en geen weerwolven.
| |
[pagina 92]
| |
VDe zondag valt
als een golden delicious in het gras.
Ver klinken schoten.
Bloed druipt uit de weitas.
De barbaren hebben de herfst ingenomen
met geld en een adellijke lach.
Ook dichters vluchten wild voor fantomen
van moord en doodslag.
De zondag ligt
als een aangeschoten goudplevier in het gras.
Een brak komt toegesneld.
De duivel opent zijn weitas
en fluistert:
Deo gratias.
| |
[pagina 93]
| |
VIOmdat de eik een hartslag heeft
die samenvalt met de zonsverduistering,
is zijn verdriet een gletsjer
en zijn blijheid een onderzeese vulkaan.
Omdat het hart van de wesp roffelt
als de bek van de kleine bonte specht,
is haar woede een stortbui
en haar liefde een draaikolk.
Omdat mijn hart me op de tong ligt
en in lichterlaaie staat,
zie ik mijn gevoelens in de nacht
als vallende sterren verschijnen
en verdwijnen.
| |
[pagina 94]
| |
VIIZelden is iets zo tragisch
als het radeloze zoeken van de mierenkoningin,
eens de bruidsvlucht voltrokken,
de vleugels voor eeuwig kwijt.
Elke gleuf tast ze af.
Zeldzaam zijn zij die het biggekruid
vinden met het melkachtig sap,
het voedsel voor de eenzame winter.
En hoe vertwijfeld
is een dichter in de lente
als hij ziet dat zijn woorden
mieren worden
- een delirium tremens -
die al zijn liefde kaalvreten.
| |
[pagina 95]
| |
[pagina 96]
| |
VIIIDe beemden waren broeierig,
de hitte zinderde vandaag.
De koeien herkauwden
de zomer van maag tot maag.
En plotseling op een bord ‘Verboden
te Vissen’ zag ik hem, diepblauw en fel:
de ijsvogel met lange bek
en rode borst, een keizerslibel.
Zij bliksemen hier dus
ook nog langs gele plomp en kroosvaren.
Of dacht je dat ze net als de dichters
uitgestorven waren?
|
|