De heksenvlecht
(1987)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
IPulle: heksenbezem in de Kempen,
bizarre wirwar van berketwijgen.
De mensen die er leven, dempen
hun stem als ze spreken, of zwijgen,
beduusd, bang iets verkeerds te zeggen,
te kletsen, woorden te laten vallen,
die de wereld mis kan uitleggen
of betuttelen als raaskallen.
Ik ben van Pulle, wilde het ontvluchten,
sprong op de bezem, verkende de luchten
tot in verre landen en grote steden,
maar ik weet nu dat op de gehuchten
het leven mooier is en dat er heden
veel minder aan eenzaamheid wordt geleden.
| |
[pagina 57]
| |
IIDravik en dolik strelen mijn zinnen.
Een boerin drijft de koeien naar binnen.
Kinderen plukken brem en een wulp
poogt hen te misleiden, roept om hulp.
Het landschap is duizelingwekkend groen.
Een pauw roept, en een parelhoen.
De bijen keren naar hun korven.
Eindelijk heb ik rust verworven.
Want liefde is gewoon zijn, niets vragen,
geen achterdenken, diep ademhalen,
weten dat ook de volgende dagen
hommel en bij komen honing halen,
dat bij mijn dood niets zal vertragen,
zelfs niet de zang van de wielewalen.
| |
[pagina 58]
| |
IIINooit rook een zondagnamiddag
meer naar de hemel. Het beklag
van wrattenbijters in het gras,
dat in geelzucht verkommerd was,
harmonieerde goddelijk met de zang
van het koeltje in de maïs
en de olijfwilg. Blauwtjes vlogen bang
van lijsterbes naar gele iris.
Ik was de enige wandelaar.
Reeën graasden aan de achterzijde van de dag,
onzichtbaar, maar hoorbaar.
En diep in haar rag
zat de zon als een spin.
Het dorp was haar web, en ik hing erin.
| |
[pagina 59]
| |
IVDit is een avond van roomse kamille.
Roomachtig koert een tortel, en de stille
kolk van een muggendans vult
de tobbe. Met monnikengeduld
ledig ik mijn zakken, tel ik de buit
van mijn verzamelwoede: het penningkruid,
de akkermunt, de zaaddoosjes van klaprozen,
inktappeltjes die paarsig blozen.
Verrukt koester ik mijn dagelijks gedicht.
Ik proef het geurige zoeven van licht.
Al mijn zintuigen zijn gericht
op genieten, zonder hinder.
Vannacht vlieg ik naar de kamperfoelie ginder.
Dan ben ik een pijlstaartvlinder.
| |
[pagina 60]
| |
VDe geur van de liguster
maakt de bijen stapelgek
en ook de mensen, zo illuster,
zijn ritsig van de koeiedrek.
Het duizendblad, mauve en wit,
sint-jans- en sint-jakobskruid,
en ook de engelwortel zit
wemelend vol: zo is mijn huid
nu ik van de zomer geniet,
kers, rabarber en kruisbes eet.
Er is geen dichter die nog ziet
wat komt na deze duivelsbeet.
Zelfs de wintervlinder weet niet
hoe hij deze zomer weer vergeet.
| |
[pagina 61]
| |
VIAlsof de grote bom gevallen was
liggen overal stedelingen in het gras.
De kleur van de strontvlieg is duur.
De Kempen zijn een vagevuur.
Straks dragen ze dit goud dan uit,
zichzelf bewonderend in elke ruit.
Het is het verhaal van de pronkerwt,
die helemaal niet deugt voor de snert.
Als het waar is wat ik ooit las,
dingen als de adaptatieleer,
dan krijgen we stilaan een donker ras;
de huidskleur van gelooid leer
verovert de hele atlas.
Dan is er geen diskriminatie meer.
|
|