De heksenvlecht
(1987)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
IEn altijd wilder, moeder, wordt
je tuin. De kogeldistel is er nog,
maar de judaspenning is gestort;
op de ridderspoor zit kikkerspog.
Ik vind de monnikskap amper weer,
duizelig van floks en violier.
Om te wieden heb je de moed niet meer.
Hier staat de hemelpoort op een kier.
Je zegt traag: Mijn rug doet pijn.
Dan schenk je dikke koffie op.
Je ogen glanzen als terpentijn,
er rimpelt een landkaart in je kop.
Zo vaak breng je me van de wijs
door je verslag van een vreemde reis.
| |
[pagina 17]
| |
IIWij zwijgen over ontzettend veel,
mijn moeder en ik, als we praten,
alsof de pijndrempel onze keel
is en wij het pijnen van elkaars raten
zoveel als maar mogelijk vermijden.
Wij zwijgen over de lelijke dagen,
praten in kronkels rond het lijden,
als klokwinden in knoestige hagen.
Is er in je koffie voldoende suiker?
vraagt ze steevast. Ik antwoord: Zeker.
Ik ben een hoffelijke verbruiker.
Moet ik misschien langs de apoteker?
Neen. Wat gaan ze snel, de dagen.
Enfin, die en dat, ik mag niet klagen.
En plots hoor ik mijn geweten knagen.
| |
[pagina 18]
| |
IIIAls ik door de onttoverde lente dwaal,
het lied van het winterkoninkje in mijn kop,
tussen de geuren van vee en aal,
de mond vol smaak van wilde hop,
dan denk ik weer aan oude zondagen
rond moeder, de kinderen in ganzepas,
de zandweg, de malse regenvlagen,
tot aan de veldkapel, de rust in het gras.
Lang dacht ik dat ik anders moest schrijven,
je weet wel: wat niemand ooit las,
dat ik woorden over papier moest drijven
alsof ik een soort van god was.
Nu weet ik dat ik gewoon moet blijven
doorgeven wat moeder toen vertelde in het gras.
| |
[pagina 19]
| |
|