Ga je mee naar Groenland?
(1987)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
werkelijk te obsederen. Ik zag inderdaad hoe de wereld van het Brabantse trekpaard, de burenhulp, het buurten, de heide, de kleinschalige landbouw, de kleine middenstander, het patronaatsgebouw, de processie... steeds verder weggleed, en ik was bang dat al te veel onherroepelijk zou verdwijnen door vergetelheid, onverschilligheid en vernietiging... Wat ik aan mijn kinderen zo vaak mondeling verteld had, wilde ik voor mijn kleinkind(eren) schriftelijk vastleggen. Doch wat had ik zelf allemaal niet vergeten? Hoe kon ik mijn geheugen weer opfrissen? Het toeval kwam mij te hulp... Op een keer ging ik met mijn broer Karel naar de voetbalwedstrijd F.C. Pulle - F.C. Grobbendonk kijken, en in de kantine, aan de tapkast, zaten héél wat oude vrienden... En wat ik gehoopt had, gebeurde. Onstelpbaar borrelden de herinneringen op. Het was alsof die oude vrienden voelden wat ik van zins was... Eén voor één kwamen ze me aan de mouw trekken en me in het oor fluisteren dat ik over dit of dat absoluut toch eens een boek zou moeten schrijven. Ik hield me kwasi op de vlakte, doch een halfjaar later reeds was het boek klaar. Protest kwam er alleen van een tante en een oom, wier oorlogservaringen gekompliceerder bleken te zijn dan ik in mijn narratieve naïefheid had gemeend. En ja, ook uit Holland kwam er wat... Een criticus aldaar beweerde dat ik een mislukte poging ondernomen had om... ‘De Witte’ van Ernest Claes te imiteren. Waarmee de man aantoonde dat mijn jeugd misschien een beetje op die van Ernest Claes geleek en dat Pulle en Zichem niet zoveel van elkaar verschillen, of... dat hij ‘De Witte’ nooit gelezen had. Het was trouwens dezelfde criticus (J. Schoon, meen ik) die een tijdje voordien geschreven had dat Hendrik Prijs met zijn roman ‘Het zwakke Verzet’ schaamteloos Willem Elsschot naäapte. Hij had niet gezien dat hij aan het kritikasteren was over de heruitgave van een boek dat vóór Elsschots tijd geschreven was, én wist - tot overmaat van ramp - | |
[pagina 160]
| |
niet dat Willem Elsschot geweldig opzag naar ... zijn leermeester (in het zakelijke cynisme of in de cynische zakelijkheid) Hendrik Prijs. Soit! Terug naar de kantine van F.C. Pulle nu... Want daar gebeurde wat met alle plakkers en trouwhartige kompanen geschiedt: ik kon niet meer weg uit de omgeving die ik speciaal voor mijn boek was blijven frekwenteren... Samen met mijn zwager Herman van de Schoor en Fons Swartebroeckx (ze noemen ons de Heilige Drievuldigheid, alhoewel Herman Leemans meestal in ons gezelschap vertoeft... om de kaartklub volledig te maken) behoorde ik al spoedig tot de ferventste supporters van het elftal waarmee ik in mijn jeugd zelf voetbalde. Op een keer, na de match, kwam iemand mij zeggen dat ik bij de scheidsrechter moest komen... Met een gerust gemoed - ik had niet gescholden omdat Pulle met sprekend gemak F.C. Lille had ingeblikt - liet ik mij meetronen... En zo leerde ik de romanschrijver Albert Middendorp kennen, want hij bleek de referee te zijn. Albert verzorgde het wekelijkse sportpraatje bij een vrije radio in de Zuiderkempen, en vroeg of ik mij - als voetbalsupporter dan - eens wilde laten interviewen... De volgende zondagvoormiddag toog ik met voorzitter Robert Boes en ondervoorzitter Walter Dillen dus naar Westmeerbeek. Toen de heren mij vijftien uur later thuisbrachten, behoorde ik ook tot het bestuur van F.C. Pulle. De initiatie, de inauguratie, het ritueel en de ceremoniën hadden inderdaad zolang geduurd. Waarmee ik maar zeggen wil dat je niet zo maar bestuurslid van F.C. Pulle wordt. Ik had echter iets over het hoofd gezien... Waar ik er mij aan verwacht had dat ik voortaan met een dikke corps diplomatique (van Walter Dillen) in de mond en met een groenwitte armband aan langs het terrein zou mogen paraderen en dat ik tijdens de pauze bij een glas cognac grapjes zou mogen vertellen aan de bestuursleden van de bezoekende partij, werd mij bij de eerstvolgende match voorzichtig aan | |
[pagina 161]
| |
het verstand gebracht dat ik... werkend bestuurslid geworden was. Ik hoefde helemaal geen honneurs waar te nemen; ik moest de loopgraven in, met... lootjes van de tombola. Mijn vuurproef moest ik doorstaan tijdens de traditionele Mosselfeesten. Stel je voor... In mijn jeugd durfde ik zelfs mijn schoolboeken niet te verkopen aan de jongens die na mij kwamen. En als ze me in het begin van de jaren zestig met entreekaart jes voor de toneelvoorstellingen wilden doen leuren, betaalde ik die uit mijn eigen zak. En als een uitgever me ergens bij een stapel boeken zet (met de bedoeling dat ik mijn werk zou signeren), zie ik voortdurend mensen van wie ik denk dat ze een boek moeten... krijgen. En als ik een oude auto moet van de hand doen, haalt die niet eens de prijs die een schroothandelaar ervoor geeft... En toch beet ik door de zure appel! Uit liefde voor Pulle. Ik werd de meest gevreesde mens langs het voetbalveld. Ik bedelde niet, ik eiste. Ik trok aan elke mouw, en poogde mijn blik bevelend of verwijtend te maken. Mensen die, in principe, of uit zuinigheid, of doordrongen van het idee dat ze nu eenmaal altijd pech hebben, nooit lootjes kochten, klopte ik bijna gebiedend op de rug, of spiegelde ik onvoorstelbaar gewin voor, of verloste ik met een veelzeggende kwinkslag van hun defaitistische of fatalistische ingesteldheid. Zelf raakte ik het slijk der aarde niet aan, mijn zwager Herman liep in mijn spoor met de geldtas. Met Herman had ik trouwens ook last... Hij is in feite nog braver, nog weker en nog liefdadiger dan ik. In hem onderkende ik de verleiding waaraan elke rechtgeaarde man vroeg of laat moet weerstaan. Een tombola moet rechtvaardig zijn, keihard. Het lot moet beslissen. En Herman poogde een paar maal zélf te beslissen, ten bate van wie in zijn ogen minder bedeeld, een beetje ongelukkig, of gewoon enorm sympatiek was. Ik stak er een stokje voor. Niemand mocht het lot - en dat is meestendeels onrechtvaardig, mensen! - een handje toeste- | |
[pagina 162]
| |
ken. Met het gevolg dat in Pulle het voorbije jaar de rechtvaardigste tombola's aller tijden gehouden werden... Alhoewel wij vanzelfsprekend zelf geen lootjes kochten, was het venten ermee feitelijk een dure grap. Nogal wat mensen schenen te denken dat wij het geinde geld min of meer achteroverdrukten... Dus rekenden ze erop dat wij, na de match, in de kantine, op onze beurt de portemonnaie bovenhaalden... Driemaal slechts ben ik naar de bestuursvergadering geweest. Niet omdat ik zo weinig tijd heb... Door de jaren heb ik geleerd dat je je ten slotte voor alles vrij kunt maken, op voorwaarde dat je ervan doordrongen bent dat je een vrij mens bent. Doch ik ben nu eenmaal niet het type dat graag vergadert. Waarom uren liggen zaniken en beuzelen over dingen die best hun normale loop krijgen, óf die al bij voorbaat vastliggen en alleen maar voor het goed fatsoen (leve de demokratie!) zogezegd bedisseld worden? De eerste maal ontdekte ik trouwens dat de anderen mij er mordicus bij wilden om... de kaartklub volledig te maken. De tweede maal verjaarden ondervoorzitter Dillen en klubdokter De Bruycker, en die mannen trakteerden ons op biefstuk, taart en wijn. En de derde maal verjaarden Fons Swartebroeckx, Herman van de Schoor en ik, en wij wilden niet ten achteren blijven: we lieten onze eega's vijf kilo varkensribben braden, en haalden vijftien flessen van ‘De gouden Pullenaar’ uit de wijnkelder van eerstgenoemde. Zulke vergaderingen hebben altijd sukses. Er is geen vuiltje aan de lucht. En voorzitter Boes, die rechter is bij het arbeidshof én docent aan de V.U.B. én expert in het arbeidsrecht, zit zich telkens zichtbaar af te vragen of wij ons al niet in de hemel bevinden... Eénmaal heb ik mijn stem verheven. Het gebeurde toen de vergadering besliste dat de ploeg ex-vedetten (met Eddy Merckx en Roger de Vlaeminck) die moest uitkomen tegen onze veteranen, een koud buffet zou geoffreerd worden. Toen zei ik bijna veront- | |
[pagina 163]
| |
waardigd dat onze veteranen dat ook moesten krijgen. Penningmeester Bruynseels sloeg bleek uit, en voorzitter Boes vroeg zich verschrikt af of in mijn persoon misschien een kommunist in de rangen der kameraden geïnfiltreerd was. Oliemagnaat Dillen schreef met de rook van zijn sigaar een cijfer in de lucht, en... knikte. Gelukkig werd die match een overdonderend sukses. Anders was ik nu waarschijnlijk al een tijdje ex-bestuurslid geweest... Intussen hebben wij, met slechts drie huurlingen (Robert van de Sompel, Jan van Dyck en Luc Crauwels) in onze rangen, de promotie naar de derde provinciale afdeling afgedwongen. Indien we van de eerste vier matches er geen drie verloren hadden, zouden we met een straat voorsprong kampioen geworden zijn. Nu vergenoegden we ons ermee de kampioenen in Westmalle op de laatste zondag van de kompetitie met 0-3 te gaan belachelijk maken. Zoveel suksessen op een rij maken het leven van een bestuurslid aartsmoeilijk. F.C. Pulle heeft nogal wat sponsorende sympatizanten, en die mannen lieten en laten de vaatjes bier aanrollen. En zeg nu zelf: kun je dan water of koffie drinken? Dat zou, voorwaar, het toppunt van ondankbaarheid zijn. Eén ding vind ik jammer: het lijflied van de supporters van F.C. Pulle is ‘Rode Rozen’, en dat kan ik maar niet verzoenen met de groenwitte klubkleuren... Natuurlijk is er ook nog een grootse viering gepland, maar dan ga ik met vakantie: tegen een dergelijk bacchanaal is zelfs een schrijvershart niet bestand. |
|