res ad interim in zesentwintig verschillende scholen. Hoofdschuddend vraagt Maaike zich zo nu en dan af hoe het mogelijk is dat ik nooit een beroep doe op de invloedrijke mensen die ik als schrijver en redenaar leerde kennen. Mijn antwoord blijft altijd even kort: ‘Ik kàn dat niet.’ Heel mijn leven heb ik gefulmineerd tegen het feit dat ambten in deze bananenrepubliek van demagogie en korruptie verworven worden door voorspraak, gefleem en kruiperij. Ik kàn de huik niet naar de wind hangen, omdat het mijn eigen dochter betreft. Voor aanstellingen en benoemingen kunnen mijns inziens
slechts twee normen gelden: anciënniteit of bekwaamheid. Door de veronachtzaming of overtreding van deze in elke gezonde samenleving aanvaarde stelregel is bij voorbeeld de kerk, als instelling, naar de haaien gegaan. De klerus achtte het meestal noodzakelijk vroomheid (schijnheiligheid? mooipraterij? gewiekstheid?) te laten prevaleren. Het gevolg was bijna steeds dat de nederigen, de échten dus, opzij gingen staan... Geen enkele instelling kan een dergelijke ontwaarding, krombuiging en ondergraving lang overleven. Op dezelfde wijze doen de partijpolitieke benoemingen op alle niveaus onze maatschappij langzaam maar zeker afbrokkelen. Wie dat niet ziet, is een blinde én kent zeker niets van de natuur...
Bij Bart had ik het allang zien aankomen. Hij is ten slotte mijn zoon. En toen hij op een keer een weddenschap aanging met zijn vriend Bert uit Pulderbos - de jongens wilden om het meest meisjes versieren - voorspelde ik hem dat hij grandioos zou... verliezen. Overschot van gelijk kreeg ik. Amper waren de jonge verleidingskunstenaars in het strijdperk getreden, of Bart werd hals over kop verliefd op Ingrid Peeters uit Nijlen. Toen zij lerares geworden was en hij onderwijzer, traden ze in het huwelijk. En een jaar later kregen Maaike en ik er een kleindochter bij: mijn petekind Dagmar.
Dat geen van onze kleinkinderen genoemd werd naar