toeristen op de
dijk van het Albertkanaal hun stalen ros tot stilstand.
‘Hee, stroper!’ brulde één onder hen. ‘Dat zijn toch geen manieren, zo maar op klaarlichte dag!’
Ik heb het altijd gezegd: écht goeddoen is een zéér gevaarlijke bedoening, er is geen mens die je gelooft.
En er is nog iets dat mij bijgebleven is uit die tijd... Nadat ze de Nete uitgebaggerd hadden, vond ik op een dag tegen de oever de wervel van het een of andere voorhistorische dier. Toen ik met de zware, vuile vondst in mijn handen stond te overwegen of het de moeite loonde het bot mee naar huis te zeulen, bracht een man zijn traktor in het lager gelegen maailand tot stilstand. ‘Ben je van zins kasseilegger te worden?’ grijnsde hij.
Ik diste hem een onsamenhangend verhaaltje op over voorwereldlijke reuzenhagedissen, en zei dat die beesten hier dus klaarblijkelijk in illo tempore geleefd hadden vermits hun botten nog onder het slijk zaten. ‘Kun jij er iets mee aanvangen?’ vroeg ik, potsierlijk gul.
‘Neen,’ antwoordde hij. ‘Maar nu denk ik aan iets... Je weet dat ik metselaar ben, nietwaar? Wel, mijn baas zit zo goed als zonder werk. Hij heeft nog slechts zes opdrachten: zes atoomschuilkelders...’
‘In de Kempen?’ viel ik verbouwereerd uit de lucht.
‘In de Kempen,’ beaamde hij. ‘In villawijken. Voor de hoge pieten. Mannen uit de politieke wereld, én dokters, én advokaten... Zo'n kelder kost verschrikkelijk veel geld. Denk jij dat die dikke jannen hun centen zouden vergooien aan zoiets, als ze geen atoomoorlog verwachtten?’
‘De mannen uit de politieke wereld staan bij ons nu niet precies voor hun intelligentie bekend,’ poogde ik hem gerust te stellen. ‘En de dokters weten vaak niet waar met hun geld gebleven. Ze moeten er toch iets mee doen... En de advokaten... Ja, dat is wat anders.