| |
24.
In ieder mens, geloof ik, leeft de drang om ergens en ooit, hoe dan ook, een wonderdoener te zijn. Een romanschrijver die zijn personages er nooit kan toe brengen mirakels te doen, weet niet wat hij mist. Ik althans beleefde enorm veel genoegen aan het schrijven van ‘De zwarte Madonna’, een roman die verscheen in 1977. Mijn grootvader en dooppeter, Gust Obbels, was een zeer zachtmoedig man. Als misdienaar zag ik hem ooit in de kerk naar zijn plaats op de eerste rij komen... met zijn Duitse herdershond gedwee achter zich aan. Het typeerde hem volkomen. Hij was altijd een beetje verstrooid, glunderend en monkelend goedmoedig, nooit achterdochtig, steeds te goeder trouw. Daarom wellicht was hij bijna een halve eeuw schepen in Pulle én voorzitter van de kerkfabriek. Eénmaal heb ik hem kregelig en smalend horen spreken... Het gold het madonnabeeld in het plaatselijke genadeoord ‘Fatima’. Dat onthutste mij zo, dat ik daar het fijne van wilde weten... Toen het
| |
| |
échte mirakuleuze Mariabeeld van ouderdom begon af te blotten en af te brokkelen en zelfs de fijnste stielman moest toegeven dat het niet meer kon opgekalefaterd worden, suggereerde een devote ziel tijdens de zitting van de gemeenteraad dat het wereldlijke gezag in Pulle misschien een geste kon doen... Zoals steeds, met alles, waren de vroede vaderen het dadelijk unaniem eens. Maar dat nieuwe beeld mocht geen kamelot zijn, geen goedkope imitatie, neen: het moest een autentiek beeld zijn, ontworpen door een echte kunstenaar, en vervaardigd van uiterst duurzaam materiaal. Pulle had aan Onze-Lieve-Vrouw zoveel te danken. Wel, nu kon de gemeente haar dankbaarheid konkreet tonen. Wie was de grootste beeldhouwer van de Kempen? Albert Poels, zonder enige twijfel. Maar... hij was duur. Hola! Geen krenterigheid! De gemeente was rijk genoeg, wist zelfs niet waaraan ze haar geld kwijt moest. Onze-Lieve-Vrouw was daarvan op de hoogte... Het beeld mocht duur zijn, zéér duur zelfs. Dus kreeg Albert Poels de opdracht een madonnabeeld te beeldhouwen. Hoe? Dat moest hij weten. Hij was de kunstenaar bij de genade Gods. Albert Poels echter zat toen wellicht volop in zijn Tijl-en-Nele-periode. In elk meisje, in elke vrouw zag hij Nele... een flink uit de kluiten gewassen Vlaamse meid. En als hij een meisje of een vrouw moest boetseren, dan kneedde hij Nele. Het gevolg laat zich makkelijk raden... Het Mariabeeld waarmee hij kwam aandragen, was... Nele. Stel je de konsternatie voor van de oerkonservatieve, heiliger dan de paus zijnde, vroede vaderen uit Pulle! Vanzelfsprekend hadden zij zich verwacht aan een Onze-Lieve-Vrouwebeeld met een beaat middeleeuws gezichje, maagdelijk witte en hemelsblauwe gewaden, een rozenkrans in de hand en marsepeinen rozen op de voeten... Maar dit... Dit was heiligschennis! Een kaakslag in het gelaat van de goegemeente! Weggegooid geld... Protesteren echter lag nooit in de aard van de Pullenaars, en dus wensten zij de
| |
| |
kunstenaar proficiat én betaalden ze hem. Eén ding wisten ze nochtans zeker: het beeld mocht noorit op ‘Fatima’ komen. In allerijl snorden ze ergens op een boerenboeldag een klassiek gipsen Mariabeeld op, terwijl de Nelefiguur van Albert Poels op een zolder belandde... Een unieke gelegenheid voor een schrijver om zo'n beeld van die zolder te halen, leven in te blazen, met wonderdadige krachten te chargeren... en dan op de grootste sukkels af te sturen. En dat de mensen van wonderdoensters houden, bewees de verkoop van het boek: in een mum van tijd was het uitverkocht.
In 1975 had ik Lodewijk Peeters en Georgette Sassen leren kennen. Lodewijk, ooit burgemeester van Maastricht, was na de oorlog uitgeweken naar Zuid-Amerika, waar hij in het oerwoud van Ecuador bananen had geteeld. Hij kon vertellen als niet één... Omdat hij wist dat ik bijna elke dag in mijn eentje door de natuur zwierf, meende hij me op een keer een beetje te moeten waarschuwen met een waar gebeurd verhaal... Als jong jurist had hij ooit de belangen van de familieleden van een vermoorde jongeman moeten behartigen. Dat zat zó in mekaar... In de buurt van Weert waren in de loop van enkele jaren zeven mensen verdwenen, vermist, opgelost in het niets... Tot een snuggere speurneus op zekere dag de link legde: de zeven doolden nogal veel door de natuur, 's nachts zelfs, en het kon weleens waar zijn dat ze op strooptocht gingen. Het wildrijkste gebied in de buurt was een bepaald landgoed. Toen de speurneus daar aanlandde, kreeg hij af te rekenen met een brutale boswachter en zijn ietwat debiele zoon. Van verdenking kwam betichting, en op het proces kwamen schokkende dingen aan het licht. De heerschappen hadden de boswachterij zó ter harte genomen, dat ze de wilddieven die ze betrapten, gewoon afgeschoten en in de grond gestopt hadden... Het toeval wilde dat ik omtrent die tijd het bezoek kreeg van een beëdigd beambte van waters
| |
| |
en bossen... De man kwam mij ervoor waarschuwen dat ik als leraar toch wel ernstig gevaar liep met mijn stroperspraktijken. Toen bleek dat ik van de hond geen kwaad wist, vertrouwde hij me toe dat hij ingelicht was door een natuurliefhebber. En toen heb ik gedurende enkele maanden nauwgezet het komen en gaan van enkele natuurliefhebbers nagegaan... En algauw wist ik waarom de ene zulke onnatuurlijk ver vooruitstekende borst had, en waarom de andere altijd met een zwaar gevulde grauwe papieren zak rondliep, en waarom de derde nog steeds aan scouting deed in de bossen en daar zulke prachtige hutten en stellages timmerde... Bovendien was ik op mijn wandelingen al enkele keren geterrorizeerd geworden door een paar kasteelheren. Eén van hen kwam zelfs ooit met getrokken mes op me af, zodat ik me genoopt zag mijn fiets als schild te gebruiken... De kumulatie van deze faits et gestes dreef me ertoe ‘De wilde Katten’ te schrijven, een detektiveroman die eveneens verscheen in 1977. Na de publikatie van ‘De schaamrode Rapsode’ in 1972 was ik tamelijk venijnig aangeklampt geworden door de dochter van een vroegere boswachter uit Pulle, die meende in één van de personages haar vader te herkennen... terecht trouwens. Nu bleef het stil, waaruit ik dan maar afleidde dat de stropers, boswachters en kasteelheren die ik beschreven had, geen boeken (of althans de mijne niet) lazen.
Sedert het begin van 1978 kan ik mij op geen boekenbeurs, literaire avond of receptie vertonen, of er is ten minste één dame die me komt vragen waar ze ergens ‘Een Konijn met lange Oren’ of ‘Een Merel met lange Poten’ of ‘Een Vogel met Hangoren’ of ‘Een Hond met lange Bek’ kan kopen. Die dames bedoelen dan mijn dierenroman ‘Een Merel met lange Oren’, en onveranderlijk krijg ik dan het eerstvolgende kwartier de heldendaden van hun eigen honden te aanhoren. Toen ik het boek schreef, koesterde ik nochtans geen hoge verwachtingen.
| |
| |
En mijn skepticisme aangaande de waarde ervan groeide, toen Boekengilde De Clauwaert het manuskript retourneerde, met de aanmerking dat het - mits de nodige omwerkingen - misschien geschikt was voor de reeks ‘Novellenbiblioteek’. Maaike bezwoer me echter het voor te leggen aan Uitgeverij Davidsfonds. Ommegaand kreeg ik een laaiend entoesiaste brief. Na die brief zouden er nog tientallen volgen van mensen die zich diep aangegrepen voelden door de belevenissen van mijn hond Nigra. Kort na het verschijnen ervan stond hier op een zondagmiddag eensklaps Clara Timmermans in de huiskamer. Ze kocht al mijn auteurseksemplaren op, en drukte er haar spijt over uit dat het geen... jeugdboek was. ‘Anders was het een ernstig kandidaat voor de staatsprijs geweest,’ zei ze. Gelukkig wisten mijn huisgenoten niet wat een staatsprijs is, en ik liet ze maar in hun wijsheid. Als auteur van dat boek beleefde ik ook diep ontroerende dingen... Zo werd ik verleden jaar op de Antwerpse Boekenbeurs nog aangesproken door een dame die speciaalom mij te danken naar daar gekomen was. In afwachting van een heelkundige bewerking had haar vader ‘Een Merel met lange Oren’ gelezen. Hij had zich met de lektuur ervan zo geamuseerd, dat hij haar bijna beval het boek te lezen tijdens de uren dat hij in de operatiezaal zou vertoeven. Terwijl zij met mij en Nigra op avontuur trok, overleed haar vader... Talrijk ook zijn de dames die denken dat ik het leed om het verlies van mijn wandelgezel nog niet ben te boven gekomen. Zij komen hier aan met een snoezige jonge veldspaniël in een mand als ik verjaar, of bellen mij op met de vraag of ik geen hondje wil. De triestigste telefoon vond ik die van een dame uit Sint-Pauwels, die mij bijna triomfantelijk verkondigde dat ik bij haar thuis een zwarte cocker-spaniël mocht komen ophalen. Haar cocker-spaniël had vijf jongen gekregen... Dagenlang hadden haar echtgenoot, haar vier kinderen en zijzelf
erover geredetwist aan wie de
| |
| |
jongen mochten uitbesteed worden. Diverse mensen waren de revue gepaseerd: hun karakter werd ontleed, het milieu waarin zij leefden werd aan een grondig onderzoek onderworpen, en wat weet ik al. Ik was als eerste kandidaat-gunsteling uit de bus gekomen, ik benaderde namelijk het dichtst het ideaalbeeld van de hondebezitter. Die nominatie stemde me blijer dan een literaire prijs van de een of andere apenjury. Helaas, ik moest de dame en haar gezin teleurstellen. Ik verwees hen dan maar naar de zachtaardigste letterkundigen die ik ken: Gaston Durnez, Herman Vos, Jet Jorssen, Leo Mets en Jan Veulemans. Verleden week nog, tijdens een ouderavond in de school, maakte de moeder van een leerling zich bekend als de vrouw van de dierenarts die Nigra destijds verzorgde... ‘Sedert ik dat boek las,’ zei ze, ‘heb ik al je boeken gekocht.’ Sommige kollega's benijden mij openlijk het sukses bij het vrouwelijke lezerspubliek. Ik reageer daar nooit op, ik weet er het fijne van... Vrouwen lezen véél liever boeken over dieren dan over getormenteerde, eeuwig en altijd met zichzelf overhoop liggende, halfvolwassen psychopaten. Ik bedoel dan wel vróuwen, geen virago's. Ik ben er de man niet naar om geheimen mee in het graf te nemen.
|
|