| |
20.
Tijdens de Grobbendonkse zomerkermis van 1972 liep ik Ward Sels op het lijf. Ward, die geboren was in een woonwagen bij de bijenkorven op de Vorselaarse heide en die ze - naar Louis van Craen van ‘Gazet van Antwerpen’ beweerde - met een lasso gevangen hadden, had toen juist de fiets aan de wilgen gehangen. In de jaren zestig hadden alle Kempenaars met deze winnaar van klassieke wegwedstrijden, ex-kampioen van België, rittenkaper in de Ronden van Frankrijk, Italië en Spanje... gedweept, maar nu hadden ze hem als een steen laten vallen. Als dat geen kluif voor een romanschrijver was... Al spoedig ontdekte ik dat Ward, die amper kon lezen, over een formidabel geheugen beschikte. We spraken af dat we elkaar wekelijks tweemaal zouden treffen: eenmaal bij hem thuis en eenmaal bij mij. Toen ik de eerste maal bij hem in de huiskamer zat, vroeg hij wat ik graag dronk: als handelaar in frisdranken en bieren beschikte hij over een zeer gevarieerd assortiment... Domweg zei ik dat ik graag wijn dronk. Ward moest een
| |
| |
ogenblik nadenken, maar toen herinnerde hij zich dat hij zich ooit honderd flessen wijn had laten aansmeren door Briek Schotte, die toen zijn sportbestuurder bij Flandria was... Het bleek een voortreffelijke bordeaux te zijn, van een gezegend jaar. Wel... ik heb aan ‘Kampioen in een doodlopende Straat’ gewerkt zolang de voorraad wijn strekte. Toen de wijn op was, was het boek af. Die maanden behoren tot de mooiste van mijn leven, niet zozeer omwille van de wijn, maar wel omdat ik plotseling in een werveldans van belevenissen terechtkwam. Ik zou trouwens die biografie nooit voltooid hebben, mocht ik niet al spoedig écht bevriend met Ward geworden zijn. Eerst en vooral: ik was als schrijver op Ward afgetrokken, maar al dadelijk bleek dat hij meer zou gebaat geweest zijn met een fiskaal advizeur, een boekhouder, een advokaat, een politicus, een notaris... Enfin, ik had me geëngageerd en beet door. Ik trok met Ward naar de redaktie van ‘Het Reklaamblad’. Achiel Bulckens verklaarde zich dadelijk bereid mijn wekelijkse kopij te publiceren. Vervolgens reden wij naar Tielen. Ward had nog geld te goed van ‘IJsboerke’, de laatste firma waarvoor hij koerste. Direkteur Janssens echter gebaarde of zijn neus bloedde... En toen wist ik het! Ik verwees Ward naar een fiskaal advizeur, een boekhouder, een advokaat, een politicus, een notaris... en besloot van het boek een aanklacht te maken. Als filter fungeerde Sonja, Wards vrouw. Als ik een hoofdstuk geschreven had, las ik het voor... en Sonja zei wat kon bewezen worden, en wat niet. Gelukkig maar... Later hoorde ik vertellen dat bij voorbeeld Rik van Looy met het boek naar een advokaat gestapt was: tijdens de lektuur had hij zich zesmaal in zijn eer gekrenkt gevoeld. Eddy Merckx heeft over het boek waarschijnlijk nooit horen reppen. Ik kan mij althans moeilijk voorstellen dat een integer man zo maar voorbijgaat aan de betichting van omkoperij en afdreiging op
grote schaal... Ik schreef in naam van Ward
| |
| |
ooit zelfs naar de Koning: dat was toen zijn vader ten onrechte in de gevangenis beland was. In het gezelschap van Ward maakte ik ook kennis met verscheidene wielercoryfeeën. Meermaals haalde hij me op om naar de ‘Zesdaagse van Antwerpen’ te gaan kijken. Daar liepen we dan door het rennerskwartier en sloegen een babbeltje met Miel Severeyns, Jo de Roo, Roger Rosiers, Rik van Steenbergen, Dolf Verschueren ...Op een keer loodste Ward mij zelfs de piste op, juist voor het vertrek van een ploegkoers. Een erg sympatieke kerel daar was Cyriel Guimard. Een andere echter, die Walter Godefroot heette, begon azijn te pissen toen hij mij gewaar werd... Hij dacht dat ik Jan-Emiel Daele was. Een ergere belediging heb ik nooit moeten slikken. Op een keer reed ik met Ward naar Destelbergen, waar hij moest poseren voor kunstschilder Renaat Saey. Op de autosnelweg begon hij te vertellen dat hij en Tom Simpson ooit met de wagen geracet hadden tot in Oostende. Om zijn verhaal kracht bij te zetten duwde hij op het gaspedaal van zijn B.M.W. Tegen meer dan tweehonderd per uur suisden wij naar ginder. Ik zweette water en bloed. Als hij mij later vroeg hem te vergezellen op het een of andere tochtje (bij voorbeeld naar de kantine van een voetbalklub, waar hij zaken wilde doen), liet ik hem telkens eerst zweren dat hij niet sneller dan honderd per uur zou rijden... Ook voor Karel Sels, Wards broer, heb ik nog brieven geschreven... De eerste keer was dat om bij de B.W.B. te protesteren tegen het feit dat hij helemaal niet in aanmerking kwam voor een selektie voor het wereldkampioenschap, alhoewel hij zeker één der beste amateurs van het land was. Als kompensatie mocht hij toen de Ronde van Bulgarije gaan rijden. De tweede keer was dat toen hij niet had kunnen bewijzen dat hij geen amfetamines geslikt had. Karel had toen met de ploeg van Raleigh de Ronde van België betwist. De laatste rit werd gereden in erbarmelijke weersomstandigheden:
| |
| |
koude, wind, hagel, regen... Toen Karel de meet bereikt had, kwamen ze hem vertellen dat hij in een caravan een plasje moest gaan maken. Meer dood dan levend kroop hij daar achter een tochtscherm... Toen het verlossende water maar niet wilde komen, begon hij in zijn potje te spuwen... En dat was fraude. Dus was hij schuldig aan doping. Dus annuleerde Raleigh zijn kontrakt... Nou ja... kontrakt. Achtduizend frank per maand. Aan de B.W.B. moest Karel toen vijfduizend Zwitserse frank betalen. Ik vroeg aan de heren daar of ze op hun hoofd gevallen waren. Uit hun pover antwoord kon ik opmaken dat hun een nog veel groter euvel overkomen was. En aan Peter Post vroeg ik of hij dat zielige kontrakt eigenlijk zelf wel gelezen had. Omdat ik geen antwoord kreeg, veronderstel ik dat deze ex-coureur niet kàn lezen. Karel heeft er toen maar de brui aan gegeven. Hij verdient sedertdien op een serieuze manier zijn kost, en heeft geen last meer van gangsters.
Vele schrijvers kunnen een hele avond spreken over de mysterieuze krachten die het schrijfproces op gang brengen. Bij mij is daar nooit iets divinatorisch, diabolisch of demiurgisch mee gemoeid geweest. Gewoonlijk hoor ik enkele dingen vertellen die ik de moeite waard acht om voort te vertellen, en - hopla! - ik ben bezig... Het best kan ik dit illustreren met enkele rare gebeurtenissen die mij er uiteindelijk toe dreven ‘De Haringkoning’ te schrijven. Niet ver van hier, op de Gedempte Vaart in de dorpskom van Grobbendonk, pleistert sinds mensenheugenis een raar volkje, door de mensen in de streek ‘de kotjakkers’ geheten. De woonwagens worden bevolkt door zigeuners, handelaars in oud ijzer en lompen, scharensliepen en wat weet ik al. Omdat dit woonwagenvolkje komt en gaat en zich weinig gelegen laat aan netheid, hygiëne en fatsoen, lijkt de Gedempte Vaart geregeld op een stort, een autokerkhof of een voddenmarkt. Pogingen om daar verandering in te brengen en
| |
| |
dit woonwagenkamp naar een minder opvallende plaats te loodsen, strandden steeds op protesten, petities en dreigementen van de omwonenden van die alternatieve plek. In feite is het Grobbendonks welverdiende loon... In zijn zucht om zo snel mogelijk een ontvoogde gemeente te worden, paaide het dorp in illo tempore ‘de kotjakkers’ met loze beloften, opdat ze zich toch maar als Grobbendonkenaars zouden laten registreren... Op een keer kwam op de Gedempte Vaart een zigeunerkoningin sterven. Van heinde en verre zakten de stamgenoten van die koningin naar Grobbendonk af om hun deelneming te betuigen en in tribaal verband te treuren. Dat rouwbeklag ging gepaard met veel geweeklaag en met overdadig milde gestes... Allerhande kostbaarheden werden zo maar in de kist gegooid... Toen enkele kinderen de ochtend na de begrafenis, op hun weg naar school, voorbij het kerkhof stapten, zagen ze dat er iets niet pluis was... Er stond een kist op het pad tussen de graven. Het deksel was eraf en de zigeunerkoningin lag... zonder juwelen naar de hemel te staren. Een dergelijke geschiedenis doet een schrijver - horribile dictu - likkebaarden, maar om een roman te schrijven is er meer nodig. Het toeval wilde dat de kranten die dag vermeldden dat de korrektionele rechtbank van Turnhout een zigeunerin vrijgesproken had, die van aftroggelarij en oplichterij beticht was. Dat zat zo in elkaar... De zigeunerin in casu had in de Kempen aan nogal wat ongeneeslijk, ernstig en (wellicht) vermeend zieke mensen halfedelstenen verkocht tegen duizelingwekkende bedragen, met de bewering dat ze geneeskracht bezaten of amuletten waren. Uiteindelijk was ze dan terechtgekomen bij enkele snuggere lieden die er niet intuinden en die haar aanbrachten bij het gerecht. Verscheidene klachten wegens oplichting en afzetterij werden verzameld, en de tovenares of heks of waarzegster werd in hechtenis genomen. Toen de dag van de berechting echter was aangebroken, bleek dat al
| |
| |
die klachten weer waren ingetrokken. Er daagde althans niemand op, die restitutie of genoegdoening eiste... Gevolgtrekking? Al haar zogenaamde slachtoffers waren intussentijd tot de ontdekking gekomen dat ze genezen of geholpen waren, en dat hun schandalig dure halfedelstenen dus inderdaad magische krachten uitstraalden... En waarom niet trouwens? Sedert de Assyriërs en de Babyloniërs zijn er altijd mensen geweest die geloofden dat de ametist de mensen beschermde tegen dronkenschap, dat de robijn schipbreuken voorkwam, dat de opaal nachtmerries verdreef... En is het niet zo, dat geloven in of aan iets er vaak op neerkomt dat zulk iets met bovennatuurlijke krachten geladen wordt? Omdat ik in die tijd ook geregeld diskussieerde met een priester die mijns inziens aan veel te weinig geloofde, besloot ik ook hem in mijn roman te laten optreden. Ik beschreef hem totaal levensecht, en... bedacht hem met de steen der wijzen... die hij in al zijn ongeloof liet vallen, zodat er een haringkoning (een monsterachtige vis die aan het hoofd van haringscholen zou zwemmen) uit opbliksemde... Als straf voor zijn ongeloof bezorgde ik hem bovendien in die sekonde spierwitte haren. Schrijven zorgt zo soms ook voor kleine tijgergenoegens... Als klap op deze laatste vuurpijl trouwens hoorde ik in die dagen, hier bij mij aan tafel, Paul Hardy het merkwaardige verhaal van kanunnik Joris Baers, een eertijds gevreesde censor librorum, vertellen aan Hubert Lampo... Op een keer kwam het de, ondanks alles, erg rationeel en cerebraal ingestelde kanunnik ter ore dat er in zijn buurt een gestigmatizeerde dame woonde, die leefde van één hostie per dag. In zijn zucht om deze dame te ontmaskeren nam hij bij haar zijn intrek. Toen hij dan na een tijd moest toegeven dat hier een bovennatuurlijke macht aan het werk was, knapte hij af... Daarna hebben psychiaters nog jarenlang tevergeefs gepoogd de kortsluitingen in zijn brein ongedaan te maken...
|
|